In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die als directeur-grootaandeelhouder werkzaam was, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een WW-uitkering ontvangen en was toestemming verleend om als zelfstandige te werken. Echter, na een controle bleek dat hij meer had verdiend dan hij had opgegeven, wat leidde tot een terugvordering van een voorschot van € 10.444,20. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser ongelijk behandeld werd ten opzichte van IB-ondernemers, die meer mogelijkheden hebben om hun inkomsten te verlagen. Eiser stelde dat hij gedwongen was om een besloten vennootschap (B.V.) op te richten, wat hem in een nadelige fiscale positie zou hebben gebracht. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser zelf had gekozen voor deze ondernemingsvorm en dat de gevolgen van deze keuze voor zijn rekening kwamen.
De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht was overgegaan tot terugvordering van het voorschot, omdat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in het bestuursrecht, maar bevestigt ook dat niet elke ongelijke behandeling als discriminatie kan worden aangemerkt.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel beschikbaar voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.