ECLI:NL:RBDHA:2014:13181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschot Werkloosheidswet en gelijke behandeling directeur-grootaandeelhouder versus IB-ondernemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die als directeur-grootaandeelhouder werkzaam was, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een WW-uitkering ontvangen en was toestemming verleend om als zelfstandige te werken. Echter, na een controle bleek dat hij meer had verdiend dan hij had opgegeven, wat leidde tot een terugvordering van een voorschot van € 10.444,20. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser ongelijk behandeld werd ten opzichte van IB-ondernemers, die meer mogelijkheden hebben om hun inkomsten te verlagen. Eiser stelde dat hij gedwongen was om een besloten vennootschap (B.V.) op te richten, wat hem in een nadelige fiscale positie zou hebben gebracht. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser zelf had gekozen voor deze ondernemingsvorm en dat de gevolgen van deze keuze voor zijn rekening kwamen.

De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht was overgegaan tot terugvordering van het voorschot, omdat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van gelijke behandeling in het bestuursrecht, maar bevestigt ook dat niet elke ongelijke behandeling als discriminatie kan worden aangemerkt.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel beschikbaar voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/2445

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [X], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder meegedeeld dat eiser een aan hem over de periode van 18 januari 2010 tot en met 18 juli 2010 uitgekeerd voorschot ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ten bedrage van € 10.444,20 moet terugbetalen.
Bij besluit van 25 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is met ingang van 17 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een
WW-uitkering. Bij besluit van 31 december 2009 heeft verweerder eiser toestemming gegeven om in de periode van 18 januari 2010 tot en met 18 juli 2010 met behoud van
WW-uitkering werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. In dit besluit is bepaald dat tijdens deze startperiode de WW-uitkering doorloopt en dat op die uitkering 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zullen worden gebracht. Ten slotte is bepaald dat de uitkering over deze periode bij wijze van voorschot betaalbaar wordt gesteld.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij tijdens de startperiode meer heeft verdiend dan hij heeft geschat en opgegeven. Verweerder heeft daarom bepaald dat van eiser een gedeelte van het uitgekeerde voorschot ten bedrage van
€ 10.444,20 wordt teruggevorderd. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Als gevolg van een interne correctie is het terugvorderingsbedrag door verweerder nader vastgesteld op € 10.119,33.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem als gewezen directeur-grootaandeelhouder ongelijk behandelt ten opzichte van ondernemers in het midden- of kleinbedrijf die onder de inkomstenbelasting, de zogeheten IB-ondernemers, vallen. In dit verband heeft eiser gesteld dat de laatste jaren een ware claimcultuur is ontstaan waardoor hij als startend ondernemer in de financiële dienstverlening werd gedwongen om te kiezen voor een besloten vennootschap als juridische vorm. Een IB-ondernemer kan zijn investeringen en andere voordelen ten laste van de winst brengen en aldus zijn bruto-inkomsten verlagen. Aangezien de directeur-grootaandeelhouder dergelijke mogelijkheden niet tot zijn beschikking heeft, is volgens eiser sprake van een ongelijke behandeling. Eiser verzoekt daarom de door hem in 2010 gedane investering van € 9.050,-- in mindering te brengen op het door hem in dat jaar vanuit de vennootschap genoten salaris.
4.1
Op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW kan het Uwv een werknemer toestemming verlenen om gedurende maximaal 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten. Op grond van het tweede lid blijft voor de werknemer, bedoeld in het eerste lid, het recht op uitkering op grond van hoofdstuk II bestaan.
4.2
Op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW, zoals dit artikel met ingang van 1 januari 2010 luidde, wordt, indien de werknemer toestemming heeft gekregen van het Uwv om werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de WW te verrichten, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met die werkzaamheden. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.3
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Inkomstenbesluit WW, zoals dit luidde ten tijde hier in geding, wordt onder inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW verstaan het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Medio 2009 heeft eiser samen met een compagnon het plan opgevat om een advies- en bemiddelingsbureau in woningfinanciering, pensioenen, kredieten en verzekeringen te starten. Ter verkrijging van een voor het verrichten van deze financiële dienstverlening benodigde vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hebben eiser en zijn compagnon gekozen voor de besloten vennootschap (B.V.) als juridische ondernemings-vorm. De vergunning is door de AFM aan de B.V. van eiser en zijn compagnon verleend bij besluit van 22 december 2009. Bij besluit van 31 december 2009 heeft verweerder eiser toestemming verleend om met behoud van zijn WW-uitkering van start te gaan met zijn eigen bedrijf. Na afloop van de startperiode heeft eiser zijn werkzaamheden als zelfstandige gecontinueerd en is zijn WW-uitkering met ingang van 19 juli 2010 beëindigd. Op 26 juni 2012 heeft de rechtbank de B.V. van eiser en zijn compagnon in staat van faillissement verklaard en is eiser per 2 juli 2012 weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Naar aanleiding van een verzoek van 6 augustus 2013 van verweerder heeft eiser de jaarcijfers over 2010 en 2011 van zijn B.V. ingebracht. Aan de hand van deze inkomensgegevens heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de startperiode in 2010 teveel aan WW-voorschot uitbetaald heeft gekregen tot een bedrag dat uiteindelijk is bepaald op
€ 10.119,33.
6.1
Dit geding spitst zich toe op de door eiser opgeworpen stelling dat hier sprake is van rechtsongelijkheid in de behandeling door verweerder van een directeur-grootaandeelhouder van een B.V. en een IB-ondernemer. De rechtbank vat deze stelling op als een impliciet beroep op het gelijkheidsbeginsel en overweegt ter zake dat dit beginsel niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder geheel conform de van toepassing zijnde dwingendrechtelijke bepalingen uitvoering heeft gegeven aan de regeling voor startende zelfstandigen in de WW. Verweerder heeft de juiste startperiode in aanmerking genomen en is gelet op de door eiser aangeleverde fiscale gegevens, waaruit bleek dat in het kalenderjaar 2010 uit de B.V. een bedrag van € 28.280,-- en over 2011 € 41.860,-- aan inkomsten uit loondienst is genoten, met juistheid op basis van het Inkomstenbesluit WW overgegaan tot terugvordering van een bedrag van € 401,72 per week over de duur van de startperiode. De rechtbank overweegt in dit verband dat bij directeuren-grootaandeelhouder als eiser het door hen genoten belastbaar loon over het aanvangsjaar en, in dit geval, een klein deel van het daarop volgende jaar als uitgangspunt heeft te gelden voor de berekening van het in aanmerking te nemen inkomen. De aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen eventuele winst uit de vennootschap is geen inkomen als bedoeld in het Inkomstenbesluit WW.
6.3
De beroepsgrond van eiser dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van de IB-ondernemer, slaagt niet, omdat hier van gelijke gevallen geen sprake is. Eiser, die als directeur-grootaandeelhouder loon ontvangt, verkeert immers in een wezenlijk andere (fiscale) positie dan de IB-ondernemer voor wiens rekening en risico een onderneming wordt gedreven. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat hij is gedwongen te kiezen voor de B.V. als ondernemingsvorm. Eiser heeft in beroep aangegeven dat de B.V. alom wordt aanbevolen als veilige bedrijfsvorm in de financiële dienstverlening en dat het absoluut onverantwoord wordt gevonden om in de financiële sector als IB-ondernemer te starten. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser in zijn hoedanigheid van financieel specialist weloverwogen heeft gekozen voor de B.V. als ondernemingsvorm. Reeds hierom kan van een gedwongen keuze geen sprake zijn. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de gevolgen van die vrije keuze voor rekening en risico van eiser blijven.
De rechtbank verwerpt ten slotte de stelling van eiser dat op zijn inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking in 2010 het door hem in dat jaar in de vennootschap geïnvesteerde kapitaal van € 9.050,-- ten laste moet worden gebracht. Daargelaten dat deze stelling verder niet is onderbouwd, heeft de rechtbank daarvoor in de onderhavige wettelijke regeling geen grondslag gevonden.
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder in deze zaak terecht en op goede gronden is overgegaan tot terugvordering van het voorschot WW. Gesteld noch gebleken is van een dringende reden voor verweerder om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.