ECLI:NL:RBDHA:2014:13155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 14/20603
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opvang en leefgeld door vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, van Turkse nationaliteit, verzocht om opvang en leefgeld, omdat hij niet in staat was om terug te keren naar Turkije. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij de eiser in maart 2014 een verzoek indiende voor huurondersteuning en leefgeld. De Staatssecretaris heeft echter aangegeven dat er opvang beschikbaar was in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) en dat de eiser zich daar moest melden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens de bevoegdheid om van de zaak kennis te nemen bevestigd, en de zorgplicht van de Staatssecretaris onder de loep genomen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende zorgplicht had vervuld door opvang in een VBL aan te bieden, en dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn terugkeer naar Turkije onmogelijk was. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en benadrukt dat de plicht om Nederland te verlaten op de eiser rust.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 14/20603

Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2014

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Turkse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J.H. Kruseman),
en

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder.

Het procesverloop

Bij brief van 10 maart 2014 heeft eiser verweerder verzocht de huur van een gelijkvloerse woning voor zijn rekening te nemen en eiser te voorzien van leefgeld.
Bij schrijven van 21 maart 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het onderdak waarom is verzocht, voorhanden is. Eiser kan zich melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) voor onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: VBL).
Hiertegen heeft eiser op 14 april 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser op 8 juli 2014 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht van de rechtbank Gelderland.
Bij schrijven van 9 september 2014 is het door eiser ingediende beroepschrift doorgestuurd naar de vreemdelingenkamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser is een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en woont in [woonplaats]. Bij schrijven van 10 maart 2014 heeft eiser verweerder - kort gezegd - verzocht om opvang en leefgeld. Hij stelt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328), de door het Europees Comité voor Sociale Rechten (hierna: het ESCR) getroffen ‘immediate measure’ van 25 oktober 2013 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) volgt dat op verweerder een zorgplicht rust en dat van eiser niet verlangd kan worden zich te melden voor opvang in een VBL. Dat zou inhouden dat hij verplicht wordt aan zijn vertrek te werken, terwijl reeds is gebleken dat terugkeer naar Turkije voor hem onmogelijk is. Hij stelt dat aannemelijk is dat hij zeer snel weer uit de VBL zal worden gezet en dat hij op dat moment ook zijn huidige huisvesting kwijt zal zijn. Om deze reden verzoekt hij om een andere vorm van opvang, meer concreet om een vergoeding van zijn huur en om leefgeld.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf zich kunnen melden bij de DT&V voor onderdak in een VBL. Het verblijf in een VBL gaat gepaard met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Essentieel onderdeel van het onderdak in een VBL is dat wordt gewerkt aan het vertrek van de vreemdeling. Uit de Vw 2000 vloeit voort dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf de plicht hebben om Nederland te verlaten. Juist om hun terugkeer te kunnen organiseren biedt Nederland vreemdelingen de mogelijkheid om tijdelijk onderdak te krijgen in een VBL, waar de DT&V hen ook kan ondersteunen bij het organiseren van vertrek. Indien terugkeer naar het land van herkomst van eiser buiten zijn toedoen niet mogelijk blijkt, kan worden bezien of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Van eiser kan worden verwacht dat hij van deze opvang gebruik maakt. Gelet op de feitelijke aanwezigheid van opvang in een VBL heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende zorgplicht, zodat geen aanleiding bestaat eiser een andere vorm van opvang te bieden.
4. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of zij bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen. Deze vraag beantwoordt zij bevestigend. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 – en overigens ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vw oud (Kamerstukken ll 1992-93, 22735, nr. 6, blz. 6/7 en nr. 9, blz. 14) – kan worden afgeleid dat de wetgever beoogd heeft de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vw 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor de vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan gegeven besluiten, maar ook op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen door een bestuursorgaan ten opzichte van hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat de vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen.
6. In de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2014 heeft de Afdeling overwogen dat een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen vanwege het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en die meent op grond van een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, zich dient te wenden tot verweerder. De rechtbank overweegt dat dergelijke opvang geen grond vindt in een wettelijke regeling zodat verweerders weigering die opvang te bieden niet als een besluit kan worden aangemerkt. Nu het verzoek is gebaseerd op de positie van eiser als vreemdeling en de zorgplicht die, naar hij stelt, in dat verband op verweerder rust, vormt de weigering evenwel een feitelijk handelen als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, zodat deze rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
7. Ten materiële overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
8. Niet in geschil is dat in een VBL wordt voorzien in onderdak, voedsel en verzorging indien sprake is van medische problematiek, zodat verweerder daarmee voldoet aan een eventueel op hem rustende zorgplicht. Dat deze vorm van onderdak gepaard gaat met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel en dat verweerder in dit verband van een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling vraagt om mee te werken aan zijn uitzetting acht de rechtbank in beginsel niet onredelijk. Op hem rust immers de plicht om Nederland te verlaten.
9. Er bestaat geen aanleiding om daar in dit geval anders over te oordelen. Het betoog van eiser dat opvang in een VBL in zijn geval geen passende voorziening is, nu er geen zicht bestaat op uitzetting en de aan hem geboden opvang derhalve snel zal eindigen, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheid om te worden uitgezet illusoir is. Dat eiser in 2002 niet succesvol is uitgezet en sindsdien zonder resultaat (vertrek-)gesprekken heeft gevoerd met de DT&V is hiertoe onvoldoende. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser de door de DT&V gevraagde gegevens die nodig zijn om eiser terug te vinden in de Turkse registers, nog steeds niet heeft overgelegd en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk niet in staat zou zijn meer gegevens te verschaffen over zijn gestelde woonplaats of van mensen die hem daar hebben gekend. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de stukken volgt dat eiser pas op 34-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen.
10. In hetgeen eiser verder naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank evenmin aanleiding om niet van hem te verlangen gebruik te maken van opvang in een VBL. Uit de omstandigheid dat de Hoge Raad in het eerdergenoemde arrest van 21 september 2012 heeft geoordeeld dat minderjarige vreemdelingen recht hebben op opvang in een gezinslocatie, ook in het geval hun ouders niet meewerken aan uitzetting, volgt nog niet dat meerderjarigen recht hebben op opvang als zij niet meewerken aan hun uitzetting. Dit volgt, anders dan eiser heeft betoogd, evenmin uit de door de ESCR getroffen ‘immediate measure’. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 3 maart 2014 (zaak nr. 201311408/2/V3, www.raadvanstate.nl) heeft geoordeeld dat een dergelijke ‘immediate measure’ niet juridisch bindend is en hier geen rechtstreekse aanspraken aan kunnen worden ontleend. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige procedure daar anders over te oordelen.
11. Het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van het project ‘de Vluchthaven’ waarbij in Amsterdam onder voorwaarden onderdak is verleend aan een afgebakende groep (niet rechtmatig) in Nederland verblijvende vreemdelingen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Dit betreft immers een initiatief van de plaatselijke autoriteiten van de gemeente en geen project van verweerder. Dat verweerder hiervoor toestemming aan de gemeente heeft verleend, maakt dit niet anders.
12. Rest nog eisers betoog dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen eerder door bezwaarmaker is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Nu eiser geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd die verweerder aanleiding zouden kunnen geven om nader te onderzoeken of opvang in een VBL een passende voorziening is, deed een dergelijke situatie zich naar het oordeel van de rechtbank zich hier voor.
13. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans en mr. L.M. Vogel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Gaastra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).