ECLI:NL:RBDHA:2014:13095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2014
Publicatiedatum
27 oktober 2014
Zaaknummer
14/14171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en rechtmatig verblijf van eiser in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2014 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en eiser, die in beroep ging tegen het voortduren van de op 30 april 2014 opgelegde maatregel van bewaring. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.G. Kleijweg, betwistte de rechtmatigheid van het inreisverbod dat op 20 mei 2014 was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 30 april 2014 rechtmatig verblijf had op basis van de Vreemdelingenwet 2000, maar dat dit rechtmatig verblijf eindigde op 20 mei 2014 door het inreisverbod. Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had van 20 mei tot 20 juni 2014, maar de rechtbank oordeelde dat het inreisverbod vanaf 20 mei 2014 geen rechtmatig verblijf mogelijk maakte, ongeacht de aanvraag voor een verblijfsvergunning die op 14 mei 2014 was ingediend.

De rechtbank overwoog verder dat het uitblijven van een tijdige categoriewijziging de voortzetting van de bewaring niet onrechtmatig maakte, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de belangen niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen hoger beroep toegestaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 14/14171, [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de op 30 april 2014 aan hem opgelegde maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw [tolk].
Op 8 juli 2014 is deze zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
Hierna heeft de rechtbank mede gelet op de daartoe door partijen verleende toestemming het onderzoek gesloten en bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.1.
Op 30 april 2014 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
1.2. Vanaf 30 april 2014, althans 6 mei 2014 heeft eiser rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat hij in afwachting is van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, terwijl bij of krachtens deze wet uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
1.3.
Vanaf 14 mei 2014 is eiser in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikel 14 van de Vw 2000, terwijl bij of krachtens deze wet uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
1.4.
Op 20 mei 2014 eindigt het hiervoor onder 1.2. vermelde rechtmatig verblijf op grond van het besluit tot afwijzing van de aanvraag en vaardigt verweerder een inreisverbod uit jegens eiser.
1.5.
Op 20 juni 2014 besluit verweerder tot afwijzing van de hiervoor onder 1.3. vermelde aanvraag.
2. Eiser betoogt dat hij rechtmatig verblijf had vanaf 20 mei 2014 tot 20 juni 2014. Op grond daarvan betoogt eiser dat de in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 vermelde termijn van vier weken is overschreden en de bewaring onrechtmatig is. Het betoog faalt.
2.1.
Op grond van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben.
2.2.
Ten aanzien van eiser geldt een inreisverbod vanaf 20 mei 2014. Eiser kan daarom vanaf deze datum geen rechtmatig verblijf hebben, ook niet op grond van de hiervoor onder 1.3. vermelde aanvraag van 14 mei 2014.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, voor zover eisers betoog zo moet worden opgevat dat verweerder op 20 mei 2014 niet bevoegd was het inreisverbod uit te vaardigen vanwege de hiervoor onder 1.3. vermelde aanvraag, eiser de mogelijkheid heeft dan wel had rechtsmiddelen in te stellen tegen dat inreisverbod. Na vernietiging van het inreisverbod of schorsing van de rechtsgevolgen van het inreisverbod in afwachting van een beslissing op een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 mist artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 toepassing en herleeft de hoofdregel van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
3. Voor zover eiser betoogt dat het uitblijven van een tijdige categoriewijziging de voortzetting van de bewaring onrechtmatig maakt, faalt dat betoog.
3.1.
Het uitblijven van een tijdige categoriewijziging maakt voortzetting van de bewaring onrechtmatig als de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
3.2.
Eiser maakt niet aannemelijk dat in dit geval – alle feiten, omstandigheden en belangen in aanmerking genomen – sprake is van een dergelijke onevenwichtigheid, mede gelet op het feit dat ten tijde van het uitblijven van een categoriewijziging nog geen vier weken waren verstreken sinds indiening van de hiervoor onder 1.2. vermelde aanvraag.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, voorzitter, en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van L.Y. Leung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.