In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2014 uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijke geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en eiser, die in beroep ging tegen het voortduren van de op 30 april 2014 opgelegde maatregel van bewaring. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.G. Kleijweg, betwistte de rechtmatigheid van het inreisverbod dat op 20 mei 2014 was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 30 april 2014 rechtmatig verblijf had op basis van de Vreemdelingenwet 2000, maar dat dit rechtmatig verblijf eindigde op 20 mei 2014 door het inreisverbod. Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had van 20 mei tot 20 juni 2014, maar de rechtbank oordeelde dat het inreisverbod vanaf 20 mei 2014 geen rechtmatig verblijf mogelijk maakte, ongeacht de aanvraag voor een verblijfsvergunning die op 14 mei 2014 was ingediend.
De rechtbank overwoog verder dat het uitblijven van een tijdige categoriewijziging de voortzetting van de bewaring niet onrechtmatig maakte, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de belangen niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het gebrek. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen hoger beroep toegestaan tegen deze beslissing.