ECLI:NL:RBDHA:2014:1299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13/16113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van inreisverbod na opheffing ongewenstverklaring en uitstel van vertrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse vreemdeling, en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Eiser had in 2012 een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring. Op 27 mei 2013 werd zijn ongewenstverklaring opgeheven, maar tegelijkertijd werd er een inreisverbod van 10 jaar opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 23 oktober 2013 aan eiser uitstel van vertrek is verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) tot en met 23 oktober 2014. De rechtbank overweegt dat het van toepassing achten van artikel 64 niet automatisch betekent dat een eerder opgelegd inreisverbod moet worden ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat de IND zich onvoldoende heeft vergewist van de zorgvuldigheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) met betrekking tot de medische situatie van eiser. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit, voor zover het het inreisverbod betreft, onzorgvuldig is genomen en vernietigt dit besluit. De rechtbank wijst erop dat na de vernietiging van het besluit de mogelijkheden tot finale geschilbeslechting ex-nunc moeten worden beoordeeld, waarbij het eerder verleende uitstel van vertrek in acht moet worden genomen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt de IND in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/16113
Datum uitspraak: 4 februari 2014

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[naam ],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer[nummer],
van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. J.M. Walther,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder (onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Op 25 mei 2012 heeft eiser een verzoek ingediend om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Bij brief van 8 november 2012 is eiser op de hoogte gebracht van het voornemen om hem een inreisverbod op te leggen voor de duur van 10 jaren. Hierop is namens eiser bij brieven van 21 november 2012, 4 januari 2013 en 16 januari 2013 een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 27 mei 2013 is de aanvraag van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd. Ook is tegen hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd.
Op 21 juni 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit, voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betreft.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [naam ], de behandelend psychiater van eiser. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.W. van Deel.
Ter zitting is het onderzoek geschorst en is verweerder verzocht te onderzoeken of artikel 64 van de Vw 2000 op eiser van toepassing is en zo ja, wat daarvan de gevolgen zouden zijn voor het inreisverbod.
Bij besluit van 23 oktober 2013 is aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 tot en met 23 oktober 2014.
Bij brieven van 5 november 2013 zijn partijen ingegaan op de gevolgen die dit zou moeten hebben voor het inreisverbod.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.
Eiser is naar eigen zeggen in 1991 Nederland binnengekomen. Bij besluit van 31 december 2002 is hij ongewenst verklaard. Ook nadien is eiser meermaals veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
3.
Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, omdat is gebleken dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, zodat hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. Dit moet eiser onmiddellijk doen, omdat hij is veroordeeld voor meerdere misdrijven en iedere verdenking of veroordeling ter zake van een misdrijf geldt als een gevaar voor de openbare orde. Met betrekking tot de duur van het inreisverbod is van belang dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere geweldsdelicten, waarvoor hij is veroordeeld tot gevangenisstraffen. Verweerder merkt eiser daarom aan als een ernstig gevaar voor de openbare orde en acht een inreisverbod van 10 jaar dan ook passend. Verweerder ziet in het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 16 oktober 2012 geen aanleiding om het inreisverbod achterwege te laten of in duur te beperken, aangezien niet is gebleken van bijzondere belangen die daartoe aanleiding geven. Ten slotte staat noch artikel 3 noch artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de weg aan het opleggen van een inreisverbod, aldus verweerder.
4.
Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen door hem is aangevoerd wordt, voor zover van belang, hierna ingegaan.
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.
In artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 is – voor zover hier van belang – bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en (onder a) die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid van de Vw 2000.
In het vierde lid is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
In het zesde lid is bepaald dat, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf kan hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
In het zevende lid is bepaald dat, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
In het achtste lid is bepaald dat om humanitaire of andere redenen kan worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
7.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser op 23 oktober 2013 op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend voor de duur van een jaar, omdat eiser al vijf jaar gedwongen in een psychiatrische inrichting verblijft en de rechtbank Utrecht op 13 september 2013 een machtiging heeft verleend tot voortzetting van dat verblijf tot en met 13 september 2015.
8.
Namens eiser is bij brief van 5 november 2013 betoogd dat het van toepassing achten van artikel 64 van de Vw 2000 maakt dat geen inreisverbod meer kan worden opgelegd zodat, naar de rechtbank begrijpt, het inreisverbod vernietigd danwel ingetrokken moet worden. De rechtbank volgt dit betoog niet. Uit artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, volgt dat aan een vreemdeling op wie artikel 64 van de Vw 2000 van toepassing is, geen inreisverbod kan worden opgelegd. Uit onderdeel b van het zesde lid van artikel 66a van de Vw 2000 volgt echter dat rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 mogelijk is bij een eerder uitgevaardigd inreisverbod. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2013 (zaaknummer 201210774/1/V3) maakt het van toepassing zijn van artikel 64 in dat geval slechts dat de werking van dat eerder uitgevaardigde inreisverbod tijdelijk wordt opgeschort. Zodra artikel 64 van de Vw 2000 ophoudt van toepassing te zijn, herleeft het eerder uitgevaardigde inreisverbod. Verder volgt uit het zevende lid van artikel 66a van de Vw 2000 dat in geval van een eerder uitgevaardigd ‘zwaar’ inreisverbod, zoals in dit geval aan de orde is, rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 niet mogelijk is. In beide gevallen doet het nadien van toepassing worden van artikel 64 van de Vw 2000 dus niet af aan een eerder opgelegd inreisverbod. Hieruit volgt dat het besluit van 23 oktober 2013 tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, niet maakt dat het inreisverbod van 27 mei 2013 reeds daarom moet worden ingetrokken of opgeheven. De rechtbank komt dan ook toe aan een verdere beoordeling van dat inreisverbod.
9.
Niet in geschil is dat eiser ten tijde van het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf had, dat hij Nederland uit eigen beweging diende te verlaten en dat hij is veroordeeld voor meerdere misdrijven. Evenmin is in geschil dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere geweldsdelicten, waarvoor hij is veroordeeld tot gevangenisstraffen, zodat verweerder over kon gaan tot het opleggen van een inreisverbod met een duur van 10 jaren.
10.
Eiser heeft betoogd dat verweerder in de door hem aangevoerde individuele omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de duur van het inreisverbod te verkorten dan wel af te zien van het uitvaardigen ervan. Hij heeft in dat verband betoogd dat zijn medische problemen dusdanig ernstig zijn dat bij uitzetting naar Marokko een medische noodsituatie zal ontstaan.
11.
Verweerder heeft de beoordeling van de vraag of de medische problemen van eiser in de weg staan aan het opleggen van een inreisverbod mede gebaseerd op een advies van het BMA. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 7 november 2013 (JV 2014/13), volgt dat indien en voor zover verweerder BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de rechter naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent zijn.
12.
In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde BMA-advies van 16 oktober 2012 heeft de BMA-arts, voor zover thans van belang, overwogen dat een medische noodsituatie binnen 3 maanden niet wordt verwacht, maar gezien het opleven van de psychotische verschijnselen niet uitgesloten kan worden. In dat verband heeft de arts overwogen “Cliënt kan weer terugvallen waardoor hij psychoses kan ontwikkelen welke tot onbedoeld levensbedreigende situaties kunnen leiden. Ook kan hij in een toestand geraken waarin hij zichzelf niet verzorgt. De epileptische aanvallen kunnen regelmatig gaan optreden.” De BMA-arts overweegt echter dat behandeling voor de klachten in Marokko aanwezig is. Specifiek met betrekking tot het door eiser gebruikte medicijn broomperidol, wordt vermeldt dat daarvoor in Marokko alternatieve middelen aanwezig zijn, zoals Haloperidol.
13.
In een brief van 28 december 2012, namens eiser op 4 januari 2013 ingebracht, heeft [naam ], de behandelend psychiater van eiser, onder meer verklaard dat het “pertinent onjuist [is] dat haloperidol een geschikt alternatief is bij deze cliënt. Er is lang gezocht naar de juiste combinatie medicatie en de huidige medicatie (waar ook broomperidol bij zit) is de combinatie waarbij cliënt het meest optimaal functioneert.”
14.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien dit voor te leggen aan het BMA en heeft in het bestreden besluit overwogen dat het enkele oordeel van de behandelaar dat het alternatief voor betrokkene niet optimaal is, niet leidt tot het oordeel dat daarom moet worden afgezien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
15.
De rechtbank stelt vast dat door [behandelend psychiater] niet enkel is geoordeeld dat het alternatief voor broomperidol niet optimaal is, maar dat zij heeft geoordeeld dat het genoemde haloperidol pertinent geen geschikt alternatief is. Door dit oordeel van de behandelaar te beperkt op te vatten en vervolgens te passeren zonder op dat punt het advies van het BMA in te winnen, heeft verweerder zich er onvoldoende van vergewist dat het advies van het BMA op dat punt zorgvuldig tot stand was gekomen. Bevestiging voor deze schending van de vergewisplicht vindt de rechtbank in het verhandelde ter zitting waarbij [behandelend psychiater] aanwezig was en waar zij heeft verklaard dat bij de behandeling van eiser ook haloperidol is geprobeerd, maar dat hij daar nauwelijks op reageerde, terwijl hij veel last had van de bijwerkingen. Dit bevestigt te meer dat verweerder er niet zonder nadere advisering van het BMA vanuit kon gaan dat haloperidol in dit geval een deugdelijk alternatief voor broomperidol was.
16.
Ter zitting is namens verweerder betoogd dat de discussie of in Marokko behandeling van de klachten mogelijk is relevantie mist. Verweerder stelt daartoe dat de beoordeling van de medische omstandigheden van eiser in het kader van het opleggen van een inreisverbod beperkt moet worden tot de vraag of deze omstandigheden maken dat uitzetting van eiser strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Aangezien onweersproken door de BMA-arts is geoordeeld dat bij eiser geen sprake is van een ziekte die zich in een terminaal en direct levensbedreigend stadium bevindt, is van een dergelijke strijd geen sprake. De BMA-arts heeft dan ook ten onrechte doorgetoetst of behandeling in Marokko mogelijk was.
17.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Niet in te zien valt waarom, als bij de beoordeling van de in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 genoemde humanitaire of andere redenen die aanleiding kunnen zijn om van het opleggen van een inreisverbod af te zien wel relevant is of eisers medische problemen maken dat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, niet relevant zou zijn of een dergelijke uitzetting tot een medische noodsituatie zou leiden. De rechtbank merkt in dat verband op dat artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 ruim is geformuleerd, het beleid voor het gestelde onderscheid geen aanknopingspunten biedt en zowel het BMA-advies als de bestreden beschikking mede zijn gestoeld op een beoordeling van de behandelmogelijkheden in Marokko. Het betoog van verweerder leidt derhalve niet tot het oordeel dat verweerder niet gehouden zou zijn zich te vergewissen van de juistheid van het BMA-advies, voor zover het de behandelmogelijkheden in Marokko betrof.
18.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover het het opleggen van het inreisverbod betreft, onzorgvuldig is genomen en in zoverre dient te worden vernietigd.
19.
Voor het instandlaten van de rechtsgevolgen of het toepassen van een bestuurlijke lus bestaat in dit geval geen aanleiding. Na vernietiging van het bestreden besluit dienen de mogelijkheden tot finale geschilbeslechting immers ex-nunc te worden beoordeeld. In dat verband is van belang dat op 23 oktober 2013 is besloten dat artikel 64 op eiser van toepassing is. Zoals hiervoor weergegeven staat deze omstandigheid, gelet op artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, in de weg aan het nadien opleggen van een inreisverbod. Waar het besluit van 23 oktober 2013 niet in de weg stond aan het voortduren van een reeds opgelegd inreisverbod, staat het dus wel in de weg aan het opnieuw opleggen daarvan.
20.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, die zijn begroot op € 974,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

De beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 mei 2013, voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betreft;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Brugman, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).