ECLI:NL:RBDHA:2014:12984
Rechtbank Den Haag
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het verzoek tot het horen van opsporingsambtenaren in een strafzaak
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan over een bezwaar van de verdachte tegen een beslissing van de rechter-commissaris. De verdachte had verzocht om het horen van opsporingsambtenaren, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank stelt dat in beginsel volstaat dat opsporingsambtenaren hun bevindingen weergeven in een proces-verbaal dat op ambtseed of -belofte is opgemaakt. Dit kan anders zijn indien er gegronde vermoedens zijn van onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek. De verdediging had echter geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die deze vermoedens onderbouwden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier en de argumenten van de verdediging en de officier van justitie. De verdediging had aangevoerd dat het noodzakelijk was om bepaalde opsporingsambtenaren te horen, maar de rechtbank oordeelde dat de rechter-commissaris de juiste maatstaf had aangelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank heeft het bezwaar van de verdachte ongegrond verklaard, waarbij zij de beslissing van de rechter-commissaris heeft bevestigd.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van verzoeken tot het horen van getuigen in strafzaken en de rol van de rechter-commissaris in dit proces. De rechtbank heeft de verdediging de mogelijkheid geboden om schriftelijke vragen aan de verbalisanten te stellen, maar oordeelde dat het horen van deze ambtenaren niet noodzakelijk was in dit stadium van de procedure. De beslissing is genomen in een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters unaniem tot dit oordeel zijn gekomen.