ECLI:NL:RBDHA:2014:12984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
09-817754-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot het horen van opsporingsambtenaren in een strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan over een bezwaar van de verdachte tegen een beslissing van de rechter-commissaris. De verdachte had verzocht om het horen van opsporingsambtenaren, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank stelt dat in beginsel volstaat dat opsporingsambtenaren hun bevindingen weergeven in een proces-verbaal dat op ambtseed of -belofte is opgemaakt. Dit kan anders zijn indien er gegronde vermoedens zijn van onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek. De verdediging had echter geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die deze vermoedens onderbouwden.

De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier en de argumenten van de verdediging en de officier van justitie. De verdediging had aangevoerd dat het noodzakelijk was om bepaalde opsporingsambtenaren te horen, maar de rechtbank oordeelde dat de rechter-commissaris de juiste maatstaf had aangelegd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank heeft het bezwaar van de verdachte ongegrond verklaard, waarbij zij de beslissing van de rechter-commissaris heeft bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van verzoeken tot het horen van getuigen in strafzaken en de rol van de rechter-commissaris in dit proces. De rechtbank heeft de verdediging de mogelijkheid geboden om schriftelijke vragen aan de verbalisanten te stellen, maar oordeelde dat het horen van deze ambtenaren niet noodzakelijk was in dit stadium van de procedure. De beslissing is genomen in een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters unaniem tot dit oordeel zijn gekomen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAag
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/817754-14
Beslissing d.d. 21 oktober 2014
Beslissing van de rechtbank Den Haag op het bezwaar ex artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
en wonende te [adres],
voor deze zaak woonplaats kiezende te Den Haag, Prins Hendrikstraat 103
(2518 HM), ten kantore van mr. I.A. Groenendijk, advocaat,
hierna te noemen: de verdachte.

De procesgang.

Het bezwaarschrift is ter terechtzitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank
d.d. 7 oktober 2014 mondeling gedaan tegen de beslissing van de rechter-commissaris van
3 oktober 2014 op grond van artikel 182 Sv.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft het bezwaar op 7 oktober 2014 ter terechtzitting behandeld.
De verdachte en zijn raadsvrouw waren ter zitting aanwezig en zijn gehoord.
De officier van justitie is eveneens gehoord.

De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van de bezwaren.

De meervoudige kamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het bezwaar.
Hoewel het bezwaar van de verdachte niet schriftelijk (althans door middel van zittingsaantekeningen) is ingediend, zal de rechtbank hem wel in zijn bezwaar ontvangen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de rechter-commissaris zijn beslissing van 3 oktober 2014 eerst op 6 oktober 2014 omstreeks 17.00 uur aan de raadsvrouw van verdachte heeft gefaxt, terwijl de pro forma zitting op 7 oktober 2014 gepland stond. Voorts dient de verdachte zijn bezwaar tegen de beslissing van de rechter-commissaris bij de zittingsrechter in te dienen, zodat het voor de verdachte onmogelijk is geweest om zijn bezwaren adequaat op schrift te (doen) stellen nu de pro forma zitting reeds de volgende dag plaatsvond. De rechtbank is van oordeel dat het belang van een voortvarende behandeling van de zaak met zich meebrengt dat de pro formazitting van 7 oktober 2014 tevens werd benut om de bezwaren tegen de beslissing van de rechter-commissaris te behandelen.
Het bezwaar is voorts tijdig ingediend, immers binnen veertien dagen na de beslissing van de rechter-commissaris.

De beoordeling van de bezwaren.

Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is het volgende naar voren gekomen.
De raadsvrouw heeft verzocht de onderzoeksleider, de persvoorlichter, de agenten betrokken bij de aanhoudingen van verdachte en de medeverdachten in het onderzoek te horen.
De beslissing van de rechter-commissaris d.d. 3 oktober 2014 terzake luidt als volgt:
Met de officier van justitie ben ik van mening dat deze verzoeken, voor zover niet al plaatsgevonden, wegens het ontbreken van onderbouwing, niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De raadsvrouw voert ter zitting van 7 oktober 2014 aan dat zij de gronden van de bezwaren van haar collega mr. Van der Meer in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] ten aanzien van de beslissing van de rechter-commissaris op de onderzoekswensen overneemt en dat zij zich daarbij aansluit.
Als de rechtbank het verzoek tot het horen van de leden van het [politieteam 1] en de leider van het [politieteam 2] alsnog toewijst en het bezwaar tegen de beslissing van de rechter-commissaris op dat punt gegrond verklaart, dan verzoekt de raadsvrouw de rechtbank dit ook in de zaak betreffende verdachte [medeverdachte 2] te doen.
De beslissing van de rechter-commissaris d.d. 3 oktober 2014 terzake van het horen van opsporingsambtenaren luidt als volgt:
“ Voor het horen van opsporingsambtenaren geldt dat het in beginsel voldoende is dat zij hun bevindingen weergeven in een op ambtseed- of belofte opgemaakt proces-verbaal.
Voor het horen van opsporingsambtenaren kan aanleiding zijn indien er gegronde vermoedens zijn dat zich onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek hebben voorgedaan. De verdediging moet een daartoe strekkend verzoek onderbouwen met concrete feiten en omstandigheden. Gegeven de thans gegeven onderbouwing, zal ik het verzoek afwijzen, doch de verdediging wel in de gelegenheid stellen haar vragen schriftelijk in te dienen.”
en vervolgens:
“Een zelfde standpunt heb ik ingenomen ten aanzien van de opsporingsambtenaren die de verdediging aanduidt als de leidinggevenden van het [politieteam 1], alsmede wijkagent [naam]. Ik zal het verzoek afwijzen, doch de verdediging wel in de gelegenheid stellen haar vragen schriftelijk in te dienen.”
De rechtbank begrijpt dat de verdediging het eerder - niet onderbouwde - verzoek tot het horen van getuigen thans aldus onderbouwt. De verdediging betoogt dat hoewel het [politieteam 1] belast is met toezicht- en controlewerkzaamheden en het [politieteam 2] met de opsporing van strafbare feiten, feitelijk beide teams bezig lijken te zijn met opsporing van strafbare feiten. Het dossier wekt op verschillende momenten het vermoeden dat het [politieteam 1] doet voorkomen alsof slechts een verkeerscontrole werd uitgevoerd, terwijl uit de omstandigheden moet worden afgeleid dat in werkelijkheid heel gericht werd gerechercheerd op strafbare feiten. Door de politie is dan ook stelselmatig onrechtmatig gehandeld.
Het is daarom in het belang van de verdediging dat de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de processen-verbaal en bevindingen van de verbalisanten kunnen worden getoetst en dit kan alleen door het stellen van rechtstreekse specifieke vragen. Het stellen van schriftelijke vragen is weinig zinvol, nu het de verbalisanten te veel gelegenheid geeft hun antwoorden af te stemmen, aldus de verdediging.
De officier van justitie heeft ter zitting geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
De officier van justitie heeft meegedeeld dat er reeds is toegezegd dat alle politieregistraties en mutaties in het dossier zullen worden gevoegd. De verdediging kan dan de rechtmatigheid hiervan toetsen. Verder kunnen er vervolgens schriftelijk vragen worden gesteld, die bij aanvullend proces-verbaal zullen worden beantwoord. Een schriftelijke reactie is niet minder juist dan een bevraging in persoon, nu de verbalisanten ook schriftelijk naar eer en geweten de vragen zullen beantwoorden. Zij maken een proces-verbaal op ambtseed op.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor het horen van opsporingsambtenaren in beginsel volstaat dat zij hun bevindingen weergeven in een op ambtseed of -belofte opgemaakt proces-verbaal en dat dit slechts anders kan zijn indien er gegronde vermoedens zijn dat zich onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek hebben voorgedaan. In de onderbouwing van het verzoek tot horen van de verbalisanten ontbreekt de grondslag -op basis van de inhoud van het procesdossier- voor deze vermoedens, zodat op dit moment kan worden volstaan met het stellen van aanvullende schriftelijke vragen aan de verbalisanten.
Hiertoe is de verdediging door de rechter-commissaris reeds in de gelegenheid gesteld.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de rechter-commissaris bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf heeft aangelegd en verenigt zich dan ook met de grondslagen en overwegingen van de bestreden beslissing. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, het bezwaar derhalve ongegrond verklaren.

Beslissing.

De rechtbank,

verklaart het bezwaar ongegrond.

Aldus beslist te Den Haag door
mr. P. de Haan, voorzitter,
mrs. H.M. Boone en C.I.H. Kerstens-Fockens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. de Witte, griffier,
en uitgesproken op 21 oktober 2014.