ECLI:NL:RBDHA:2014:12959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
3498889 - 14-30774
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig verbod op het dragen van een sporthoofddoek tijdens gymles door onderwijsinstelling

In deze zaak hebben de ouders van een leerlinge, die vanwege haar islamitische geloofsovertuiging een hoofddoek draagt, een rechtszaak aangespannen tegen Stichting Lucas Onderwijs. De ouders vorderden schadevergoeding en een verklaring dat de stichting onrechtmatig had gehandeld door hun dochter niet toe te staan met een sporthoofddoek deel te nemen aan de gymlessen. De leerlinge had de school verlaten na het instellen van een verbod op het dragen van een hoofddoek tijdens de gymles, dat door de school was ingevoerd uit veiligheidsoverwegingen. De Commissie Gelijke Behandeling oordeelde eerder dat dit verbod een verboden onderscheid op grond van godsdienst vormde. De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het verbod op het dragen van een sporthoofddoek tijdens de gymlessen indirect onderscheid op grond van godsdienst met zich meebracht. De rechter oordeelde dat de stichting niet voldoende had aangetoond dat het verbod objectief gerechtvaardigd was, en dat de veiligheid van de leerlingen niet in gevaar kwam door het dragen van een sporthoofddoek. De vorderingen van de ouders werden afgewezen, omdat de rechter oordeelde dat de stichting niet onrechtmatig had gehandeld jegens de ouders zelf, maar enkel jegens de leerlinge. De ouders werden niet-ontvankelijk verklaard in hun meer subsidiaire vordering en veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team kanton Den Haag
Zaak- en rolnr.: 3498889/14-30774 (overgedragen zaak nr. 99)
15 oktober 2014
[jw.sys.1.rolnummer]
Vonnis in de zaak van:

1.[A],2. [B],

wonende te [woonplaats],
eisende partijen,
gemachtigde: mr. C. Car, advocaat te ’s-Gravenhage,
rolgemachtigde: mr. Car voornoemd,
tegen
De Stichting
Stichting Lucas Onderwijs
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. W. Brussee, advocaat te ‘s-Gravenhage,
rolgemachtigde: mr. Brussee voornoemd,.
Partijen worden aangeduid als “[AB]” en “Lucas Onderwijs”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 7 januari 2014, met vijf producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van de rechtbank van 12 maart 2014, waarbij tevens een
  • comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2014.
1.2. Ter gelegenheid van de comparitie is de zaak op grond van artikel 71 lid 2 Rv verwezen naar het team kanton in de stand waarin het geding zich bevindt.

2.Feiten

2.2.
[AB] zijn de ouders van [C], geboren op [geboortedag] 1995 (hierna: [C]). [AB] hebben [C] opgevoed volgens islamitische voorschriften. [C] draagt vanwege haar geloofsovertuiging een hoofddoek.
2.3.
Lucas Onderwijs is een stichting voor primair, speciaal primair en voortgezet
onderwijs. Zij is het bevoegd gezag van onder meer een groep middelbare scholen die verenigd zijn onder de noemer “de Haagse colleges”. Het Heldring VMBO is sinds augustus 2008 onderdeel van deze groep.
2.4.
[C] is met ingang van het schooljaar 2008-2009 ingeschreven geweest bij het
Heldring VMBO en heeft aan deze middelbare school tot in 2010 onderwijs gevolgd. Het Heldring VMBO verstrekt bij de aanmelding van leerlingen een brochure aan de ouders/leerlingen, waarin het beleid van de school, onder meer ten aanzien van verzuim, verlof, gymnastiek, te laat komen en inhalen van toetsen is uiteengezet. In de brochure die [AB] voor het schooljaar 2008-2009 hebben ontvangen is onder het kopje “
gymnastiek” onder meer vermeld: “
Voor leerlingen die om godsdienstige reden een hoofddoek dragen, is het uit veiligheidsoverwegingen verplicht om een speciaal sporthoofddoekje te dragen of om zonder hoofddoek aan de gymles deel te nemen.” De brochure voor het schooljaar 2009-2010 heeft dezelfde tekst.
2.5.
In de tweede helft van het schooljaar 2009-2010 heeft de directie van het Heldring
VMBO besloten dat leerlingen tijdens de gymles vanwege veiligheidsoverwegingen geen (speciale sport)hoofddoek meer mogen dragen. Het verbod om een hoofddoek te dragen, geldt uitsluitend voor de gymles. Dit, gewijzigde, beleid is ook op dit moment het geldende beleid van het Heldring VMBO.
2.6.
[C] en [AB] zijn op de hoogte gesteld van het gewijzigde beleid van het
Heldring VMBO ten aanzien van het dragen van een hoofddoek tijdens de gymles. [C] mocht sindsdien alleen aan de gymles meedoen zonder hoofddoek.
2.7.
[AB] hebben [C] met ingang van het schooljaar 2010 ingeschreven op een
andere middelbare school. Zij heeft het VMBO op die school afgerond en volgt nu een MBO-opleiding.
2.8.
[AB] hebben in september 2010 een verzoek ingediend bij de toenmalige
Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB, die is opgehouden te bestaan en waarvan de taken thans worden uitgevoerd door het College voor de Rechten van de Mens) te onderzoeken of Lucas Onderwijs jegens hun minderjarige dochter [C] onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door haar niet langer toe te staan met een sporthoofddoek deel te nemen aan de lessen lichamelijke opvoeding.
2.9.
Op 24 maart 2011 heeft de CGB het oordeel uitgesproken dat Lucas Onderwijs jegens de dochter van [AB] verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door haar niet te laten deelnemen aan de gymlessen met een sporthoofddoek. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
”3 Beoordeling van het verzoek3.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerster, als bevoegd gezag van de VMBO-school, jegens de dochter van verzoekers onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door de dochter niet langer toe te staan met een sporthoofddoek deel te nemen aan de gymlessen.Wettelijk kader3.2 Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) bepaalt dat onderscheid is verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten terzake door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs, zoals verweerster. Dit verbod heeft, ingevolge artikel 1 AWGB, onder meer betrekking op onderscheid op grond van godsdienst.
3.3
Het begrip godsdienst dient overeenkomstig het door de Grondwet en mensenrechtenverdragen gewaarborgde recht op vrijheid van godsdienst ruim te worden uitgelegd en omvat niet alleen het huldigen van een geloofsovertuiging, maar ook het zich er naar kunnen gedragen (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 5, p. 39-40; vergelijk Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 29). Het dragen van een hoofddoek door een vrouw met een islamitische geloofsovertuiging kan worden beschouwd als een uiting van haar geloofsovertuiging. De dochter van verzoekers die vanwege haar godsdienst een hoofddoek draagt, kan dan ook de bescherming van de AWGB inroepen. Hieraan doet niet af dat godsdienstige voorschriften op verschillende manieren worden nageleefd en dat over het dragen van een hoofddoek door moslims verschillend wordt gedacht (zie onder meer CGB 20 juni 2007, 2007-104).
3.4
De AWGB verbiedt het maken van zowel direct als indirect onderscheid. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid waarbij rechtstreeks wordt verwezen naar één van de door de AWGB beschermde discriminatiegronden, waaronder godsdienst. Er is sprake van indirect onderscheid op grond van godsdienst wanneer een neutraal geformuleerde bepaling, maatstaf of handelwijze tot gevolg heeft dat personen in verband met hun godsdienst of ras bijzonder worden getroffen.
3.5
Met betrekking tot de bewijslastverdeling geldt, ingevolge artikel 10 AWGB, dat het aan de verzoekende partij is feiten aan te voeren die onderscheid op grond van godsdienst kunnen doen vermoeden. Indien de verzoekende partij hierin slaagt, is het aan de verwerende partij om te bewijzen dat niet in strijd met de AWGB is gehandeld.
Hebben verzoekers feiten aangedragen die onderscheid kunnen doen vermoeden?
3.6
Verzoekers hebben gesteld dat verweerster jegens hun dochter onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt. Hiertoe hebben zij het volgende aangevoerd. Verzoekers hebben verschillende scholen bezocht. Verzoekers hebben hun dochter bij de VMBO-school ingeschreven, omdat de VMBO-school het dragen van een hoofddoek toestaat op school, in alle lessen. Dit stond ook in het informatieboekje 2008-2009 dat ze van de VWBO-school hebben gekregen. De dochter van verzoekers droeg vanaf de start op school in schooljaar 2008-2009 een hoofddoek. Nadat de dochter zonder enig probleem in het schooljaar 2008-2009 met een hoofddoek had gegymd, zei de VWBO-school dat dit niet meer mocht omdat het gevaarlijk zou zijn. Naar aanleiding daarvan hebben verzoekers met de VMBO-school gesproken. Er is besloten dat de dochter met een hoofddoek kon gymmen als zij een hoofddoek droeg die speciaal voor de sport was gemaakt. Verzoekers hebben hiervoor gezorgd.
3.7
Verzoekers brengen voorts naar voren dat de gymdocent in de tweede helft van het schooljaar 2009-2010 tegen de dochter heeft gezegd dat de dochter niet meer met een sporthoofddoek mocht sporten. Als zij toch met een sporthoofddoek zou sporten, zou zij voor gym een onvoldoende krijgen. De dochter was overstuur en belde met verzoekers. Verzoeker, de vader, kwam op school en wilde weten waarom zijn dochter niet met een sporthoofddoek mocht gymmen. De directeur van de VMBO-school heeft daarop gezegd dat de sporthoofddoek te gevaarlijk is, onder andere vanwege de warmte die zich onder de hoofddoek ontwikkelt die schadelijk zou zijn voor de hersenen. Daarop antwoordde verzoeker dat hij deze reden onvoldoende vond, nu niet medisch onderzocht was dat het dragen van een sporthoofddoek gevaarlijk was. Immers, bij verschillende sporten worden hoofddeksels gebruikt, zoals bij paardrijden en American football. Verzoeker nam geen genoegen met het antwoord van de directeur van de VMBO-school. De directeur van de VMBO-school zei daarop dat verzoeker dan maar een andere school voor zijn dochter moest zoeken. Verzoekers hebben zich hierdoor weggestuurd gevoeld, zonder dat daar een goede reden voor was. Verzoekers zijn van mening dat als verweerster deze regels wil handhaven, zij dat eerder had moeten doen: immers, in 2008 en 2009 was het dragen van een (sport)hoofddoek geen probleem en in 2010 is het opeens wel een probleem bij de gymlessen.
3.8
Verweerster heeft het volgende aangevoerd. De VMBO-school is een interconfessionele school die is ontstaan uit een Rooms-katholieke en protestants-christelijke traditie. Iedereen die zich aan de uitgangspunten van de school wil conformeren is welkom, ongeacht afkomst, religie of levensovertuiging. Leerlingen en ouders van verschillende afkomst, religie of levensbeschouwing voelen zich erkend en herkend bij de VMBO-school. Het dragen van geloofsuitingen op school, zoals een hoofddoek, is toegestaan.
3.9
In de schoolregels van het voormalig Interconfessioneel Hofstadcollege, waarvan de VMBO-school tot schooljaar 2008-2009 deel uitmaakte, was het dragen van een sporthoofddoek tijdens de gymlessen onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Desondanks maakte bijna geen leerling van deze mogelijkheid gebruik. De toegestane Nike-sporthoofddoek stuitte bij enkele ouders op bezwaren, omdat deze niet om de nek gesloten kon worden. Naar de mening van de sectie Lichamelijke Opvoeding van de VMBO-school bracht een hoofddoek die wel om de nek gesloten kon worden veel gevaar met zich mee. Verweerster verwijst hierbij naar een artikel in het tijdschrift van de Koninklijke Vereniging van leraren Lichamelijke Opvoeding, waarin geschreven werd over een dodelijk ongeval tijdens een gymles als gevolg van een dergelijke hoofddoek. Tijdens de zitting heeft verweerster er tevens op gewezen dat er ook elders zich een aantal incidenten met een sporthoofddoek had voorgedaan. Om die reden is in de tweede helft van het schooljaar 2009-2010 besloten dat vanwege veiligheidsredenen ook niet meer met een sporthoofddoek gegymd mag worden op school. Dit gold ook voor de dochter van verzoekers. Alleen in uitzonderingsgevallen, zoals om medische redenen, mag een leerling tijdens de gymles voor een korte periode een hoofddoek dragen. De dochter valt niet onder deze uitzonderingsgevallen. Verweerster heeft erop gewezen dat de dochter, in tegenstelling tot wat verzoekers aanvoeren, het eerste jaar en een deel van het tweede jaar geen hoofddoek heeft gedragen tijdens het sporten. Pas in de tweede helft van het schooljaar 2009-2010 is de dochter tijdens de gymlessen een sporthoofddoek gaan dragen.
3.1
Verweerster wil zich niet mengen in de discussie over welke hoofddoek nu wel en welke niet acceptabel is uit veiligheidsoverwegingen. De veiligheid en de voortgang van het primaire proces hebben prioriteit. Om ieder veiligheidsrisico uit te sluiten is gekozen voor een verbod op het dragen van een hoofddoek tijdens de gymlessen, inclusief sporthoofddoek. Dit omdat ook een sporthoofddoek de veiligheid niet 100% waarborgt. Dit besluit en de argumenten hiervoor zijn met verzoekers uitgebreid besproken. Ook hebben verzoekers hierover een gesprek gehad met een gymdocent, een teamleider en in tweede instantie met de directeur van de VWBO-school. Verweerster ontkent dat tegen verzoekers is gezegd dat het dragen van een hoofddoek door warmteontwikkeling zou leiden tot beschadiging van de hersenen en nadelig zou zijn voor de bloeddruk.
3.11
Ten aanzien van de vraag of verzoekers feiten hebben aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat verweerster onderscheid heeft gemaakt, overweegt de Commissie het volgende. Niet betwist is dat de dochter van verzoekers, een (sport)hoofddoek droeg tijdens de gymlessen, toen de VMBO-school in de tweede helft van het schooljaar 2009-2010 de beslissing nam dat het dragen van een hoofddoek tijdens de gymlessen niet langer was toegestaan. Ook staat vast dat de school op dat moment de dochter heeft verboden nog langer deel te nemen aan de gymlessen als zij een (sport)hoofddoek zou dragen. De Commissie oordeelt dat verzoekers hiermee feiten hebben aangevoerd die onderscheid op grond van godsdienst kunnen doen vermoeden.
Is er sprake van direct of indirect onderscheid?
3.12
Ten aanzien van de vraag of de beslissing van de VMBO-school dat de dochter van verzoekers niet langer aan de gymles mag meedoen met een sporthoofddoek leidt tot direct of indirect onderscheid, overweegt de Commissie als volgt. Vast staat dat de VMBO-school vanaf de tweede helft van het schooljaar 2009-2010 het beleid voert dat een sporthoofddoek niet is toegestaan tijdens de gymlessen. De Commissie stelt vast dat het feit dat de sporthoofddoek niet mag worden gedragen tijdens de gymles samenhangt met de veiligheid die de school vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de leerlingen betracht. Dit heeft de school ook zo aan verzoekers meegedeeld. Dat de veiligheid van de leerlingen en niet de godsdienst de reden is om de dochter te verbieden een hoofddoek te dragen tijdens de gymles, kan tevens worden afgeleid uit het feit dat het dragen van een hoofddoek tijdens de overige lessen wel is toegestaan. Bovendien zijn ook andere hoofdbedekkingen tijdens de gymles verboden.
3.13
Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dan ook dat verweerster met de beslissing dat de dochter niet langer een sporthoofddoek mag dragen tijdens de gymles niet heeft verwezen naar de godsdienstige overtuiging van verzoekers en hun dochter. Derhalve is geen sprake van direct onderscheid op grond van godsdienst. Vervolgens komt de vraag aan de orde of sprake is van indirect onderscheid op grond van godsdienst. De Commissie overweegt dat door het beleid dat niet langer met een (sport) hoofddoek mag worden gegymd de leerlingen die op grond van hun godsdienstige overtuiging een hoofddoek dragen bijzonder worden getroffen, onder wie de dochter van verzoekers. Dit leidt tot de conclusie dat verweerster door de dochter van verzoekers niet langer toe te staan met een sporthoofddoek te gymmen, indirect onderscheid op grond van godsdienst jegens haar heeft gemaakt.
3.14
Nu er sprake is van indirect onderscheid op grond van godsdienst, zal de Commissie toetsen of dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
Is het gemaakte indirecte onderscheid objectief gerechtvaardigd?
3.15
Ingevolge de gelijkebehandelingswetgeving kan het maken van indirect onderscheid onder omstandigheden zijn gerechtvaardigd. In dat geval dient de partij die mogelijk onderscheid heeft gemaakt feiten aan te dragen ter rechtvaardiging hiervan. Of in een concreet geval sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat om dit doel te bereiken, is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend, dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd, moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan al deze voorwaarden is voldaan, levert het indirecte onderscheid geen strijd op met de gelijkebehandelingswetgeving.
Doel
3.16
Het doel dat verweerster met het gemaakte onderscheid nastreeft, is het zorg dragen voor de veiligheid van de leerlingen tijdens de gymlessen. Verweerster acht de veiligheid van de leerling die een hoofddoek draagt tijdens de gymles niet gegarandeerd. Omdat de gymlessen zeer divers van aard zijn en verschillende bewegingssituaties kennen, doen zich veel verschillende risicosituaties voor. Verweerster wil dit ongevalrisico uitsluiten. De Commissie acht dit doel voldoende zwaarwegend en niet discriminerend (in dezelfde zin CGB 1 april 2010, 2010-54).
Middel
3.17
Het middel dat wordt gehanteerd om het nagestreefde doel te bereiken is het verbod om met een (sport)hoofddoek deel te nemen aan de gymlessen. De Commissie acht dit middel niet passend en noodzakelijk om het doel te bereiken, omdat niet aannemelijk is geworden dat een sporthoofddoek onveilig is. Ter zitting heeft verweerster verklaard dat zij vanwege een aantal incidenten heeft besloten om ook de speciale sporthoofddoek te verbieden tijdens de gymlessen, omdat deze onveilig zou zijn. Als voorbeeld heeft verweerster het incident genoemd, dat in een artikel in het KLVO-Magazine heeft gestaan. Daarnaast heeft verweerster gewezen op een aantal incidenten, dat zich elders hebben voorgedaan. Na de zitting heeft de Commissie verweerster in de gelegenheid gesteld het genoemde artikel te overleggen en de incidenten toe te lichten dan wel op andere wijze te onderbouwen waarom zij van mening is dat een sporthoofddoek onveilig is. Verweerster is daar niet in geslaagd. Verweerster heeft het artikel niet overgelegd en verwijst naar incidenten elders zonder deze toe te lichten. Voor zover de Commissie ambtshalve met genoemde incidenten bekend is, betreft het incidenten waarbij betrokkene geen speciale sporthoofddoek droeg (rechtbank Haarlem, 7 april 2010, LJN: BM0511, en CGB 1997-149).
3.18
De Commissie heeft eerder geoordeeld (CGB 13 juli 2004, 2004-89) dat er mogelijkheden bestaan om sportkleding voor te schrijven, zoals een sporthoofddoek, die voldoet aan de eisen van veiligheid en die tevens tegemoet komt aan de religieuze bezwaren van sommige leerlingen om zonder hoofddoek te gymmen. Kenmerk van de sporthoofddoek is dat deze nauwsluitend om het hoofd zit en met klittenband onder de kin sluit, zodat de hoofddoek, mocht die ergens achter blijven haken, makkelijk losschiet. Verweerster heeft de Commissie er niet van kunnen overtuigen dat een sporthoofddoek onveilig is. Hoewel verweerster weinig aanknopingspunten had om tot de conclusie te komen dat een sporthoofddoek onveilig is, heeft zij nagelaten om, alvorens het beleid te wijzigen, eerst een deugdelijk onderzoek in te stellen naar de (on)veiligheid van een sporthoofddoek. Dit klemt te meer nu zij tot dan toe gymmen met een sporthoofddoek heeft toegestaan.
3.19
Alles overziende, concludeert de Commissie dat verweerster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het middel passend en noodzakelijk is. Het gemaakte onderscheid is derhalve niet objectief gerechtvaardigd. De Commissie oordeelt dan ook dat verweerster jegens de dochter van verzoekers verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door haar niet langer deel te laten nemen aan gymlessen met een sporthoofddoek. Hiermee heeft verweerster in strijd met artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB gehandeld.
3.2
Ten overvloede merkt de Commissie het volgende op. Ter zitting heeft verweerster verklaard alsnog een onderzoek te willen instellen naar de vraag of een sporthoofddoek al dan niet veilig is. Nu niet is gebleken van aanknopingspunten dat een sporthoofddoek onveilig is op het moment dat de VMBO-school haar bestreden besluit nam, zal de Commissie de uitkomsten van een dergelijk onderzoek van verweerster niet afwachten. Wel staat het verweerster vrij om te zijner tijd, naar aanleiding van de uitkomst van een dergelijk onderzoek, haar beleid ten aanzien van (gym)kleding op haar scholen ter toetsing aan de Commissie voor te leggen.”
2.10.
Dit oordeel is bij brief van 24 maart 2011 aan mevrouw [AB] gestuurd. In
deze brief heeft het CGB vermeld: “
De Commissie stelt het op prijs als u aangeeft welke maatregelen Stichting Lucas Onderwijs naar aanleiding van dit oordeel heeft getroffen en of u daarmee tevreden bent. Indien u van mening bent dat Stichting Lucas Onderwijs naar aanleiding van dit oordeel onvoldoende heeft gedaan, verzoek ik u de Commissie te laten weten welke maatregelen volgens u zouden moeten worden getroffen en of u nadere stappen zult nemen om ervoor te zorgen dat deze maatregelen alsnog worden genomen.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[AB] vorderen - samengevat en zakelijk weergegeven - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
-
primairLucas Onderwijs te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van
€ 2.850,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding,
-
subsidiairvoor recht te verklaren dat Lucas Onderwijs zich schuldig heeft gemaakt aan (indirect) verboden onderscheid op grond van godsdienst en daardoor schadeplichtig is voor de daardoor door [AB] geleden en te lijden schade, waaronder de materiële en immateriële schade en Lucas Onderwijs te veroordelen tot vergoeding van de door [AB] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat,
-
meer subsidiairte bepalen dat Lucas Onderwijs toestaat dat leerlingen met een sporthoofddoek mogen gymmen,
met veroordeling van Lucas Onderwijs in de kosten van dit geding.
3.2.
Zij baseren hun vorderingen op onrechtmatig handelen van Lucas Onderwijs jegens hen.
3.3.
Lucas Onderwijs heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Beoordeling

Bevoegdheid
4.1.
Blijkens het proces-verbaal van comparitie heeft de rechtbank op grond van artikel
93(sub a en b Rv) zich niet bevoegd geacht tot beoordeling van de primaire en subsidiaire vorderingen van [AB] omdat deze een waarde van minder dan € 25.000,- vertegenwoordigen, reden waarom de zaak op grond van artikel 71 lid 2 Rv in de stand van het geding waarin deze zich bevindt, is verwezen naar het team kanton. Gelet op het uitgangspunt van de wetgever dat samenhangende vorderingen zoveel mogelijk door één en dezelfde rechter worden behandeld, zoals volgt uit het bepaalde in artikel 71 leden 3 en 5 Rv, ziet de kantonrechter geen aanleiding voor terugverwijzing naar de rechtbank en zal zij ook de meer subsidiaire vordering beoordelen indien en voor zover zij aan de beoordeling van die vordering toekomt.
Ontvankelijkheid
4.2.
Lucas Onderwijs heeft allereerst betoogd dat [AB] niet-ontvankelijk moeten
worden verklaard in hun vorderingen omdat zij zonder voorafgaande aansprakelijkstelling, rauwelijks, zijn gedagvaard. De kantonrechter verwerpt dit verweer. [AB] hebben op zichzelf als ouders van [C] en gelet op hun geloofsovertuiging een voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW om in rechte te doen beoordelen of, zoals zij stellen, Lucas Onderwijs onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en verplicht is tot vergoeding van de schade die zij dientengevolge stellen te hebben geleden. Daarmee kunnen [AB] in ieder geval worden ontvangen in hun primaire en subsidiaire vorderingen. Lucas Onderwijs heeft zich ten aanzien van deze vorderingen ook niet beroepen op een gebrek aan belang aan de zijde van [AB]. Of [C] het Heldring VMBO inmiddels heeft verlaten, doet wat betreft deze vorderingen niet ter zake, aangezien het handelen van het Heldring VMBO ten tijde van de beleidswijziging moet worden beoordeeld. Aan het rechtens te respecteren belang van [AB] bij de beoordeling van hun vorderingen doet voorts niet af dat niet gebleken is dat [AB], zoals zij stellen, Lucas Onderwijs voorafgaand aan de dagvaarding bij brief van 29 mei 2012 aansprakelijk hebben gesteld of de onderhavige procedure anderszins hebben aangekondigd en voorafgaand overleg met Lucas Onderwijs hebben geweigerd. Die omstandigheden leiden niet tot niet-ontvankelijkheid, maar zouden hoogstens kunnen meewegen bij een eventuele proceskostenveroordeling ten laste van [AB] in het geval zij grotendeels in het gelijk worden gesteld. Met Lucas Onderwijs is de kantonrechter evenwel van oordeel dat [AB] onvoldoende belang hebben bij hun meer subsidiaire vordering. Nu [C] inmiddels van school is en zijzelf niet anders dan via [C] betrokken zijn (geweest) bij het Heldring VMBO, hebben zij geen belang bij een gebod van Lucas Onderwijs om (in de toekomst) toe te staan dat leerlingen met sporthoofddoek mogen gymmen. Indien en voor zover de kantonrechter aan de beoordeling van die vordering toekomt, zullen [AB] ten aanzien van die meer subsidiaire vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Aan de orde is of Lucas Onderwijs onrechtmatig heeft gehandeld jegens [AB], of [AB] daardoor schade hebben geleden en zo ja, hoe hoog deze schade is. [AB] treden in deze procedure op voor zichzelf, zoals zij ook ter comparitie hebben bevestigd. Volgens [AB] is het gewijzigde beleid van het Heldring VMBO op grond waarvan het dragen van een sporthoofddoek tijdens de gymles verboden is in algemene zin in strijd met de (artikelen 7 en 1 van de) Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB) en daarmee onrechtmatig jegens hen. Zij beroepen zich ter onderbouwing van hun vorderingen op het oordeel van de CGB.
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat zij het oordeel van de CGB dat Lucas Onderwijs
jegens [C] verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door haar niet te laten deelnemen aan de gymlessen met een sporthoofddoek op de door het CGB vermelde gronden, zoals hiervoor weergegeven, onderschrijft. Zij verwerpt voorts bij gebrek aan voldoende onderbouwing het verweer van Lucas Onderwijs dat de vrijheid van onderwijs zoals gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet (Gw), waaronder mede valt de vrijheid van inrichting van onderwijs, in de gegeven omstandigheden prevaleert boven de vrijheid van godsdienst zoals gewaarborgd in artikel 6 Gw. Uit niets blijkt dat het gymmen met een sporthoofddoek, die daartoe speciaal is ontworpen, zodanig gevaarlijke situaties in het leven roept of kan roepen dat, zoals Lucas Onderwijs stelt, op die grond de vrijheid van onderwijs moet prevaleren boven de vrijheid van godsdienst. De vergelijking met oordelen van de CGB die betrekking hebben op verboden van scholen op (gedeeltelijk) gezichtbedekkende sluiers gaat mank, aangezien van gezichtsbedekking in het geval van een sporthoofddoek geen sprake is.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt evenwel niet dat Lucas Onderwijs onrechtmatig jegens
[AB] gehandeld heeft. Het gewijzigde beleid heeft [C] als toenmalige leerling van Heldring VMBO getroffen; ten opzichte van haar heeft Lucas Onderwijs, zoals ook de CGB heeft geoordeeld, een verboden onderscheid gemaakt op grond van godsdienst door haar niet te laten deelnemen aan de gymlessen met een sporthoofddoek. Dit levert geen zelfstandig onrechtmatig handelen van Lucas Onderwijs jegens [AB] op. Anders dan [AB] betogen, is het verbod niet algemeen van aard, maar betreft het de leerlingen van het Heldring VMBO. De geschonden norm, in dit geval het verbod op onderscheid op grond van godsdienst bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten terzake door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van onderwijs, zoals neergelegd in artikel 7 in verbinding met artikel 1 van de AWGB, strekt tot bescherming van diegenen aan wie de genoemde goederen of diensten worden aangeboden, respectievelijk verleend, en met wie overeenkomsten worden gesloten door onderwijsinstellingen zoals het Heldring VMBO. [AB] hebben in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [C] hun dochter aangemeld bij het Heldring VMBO en zich, gegeven hun geloofsovertuiging, vanwege de beleidswijziging genoodzaakt gezien een andere middelbare school voor hun destijds nog minderjarige dochter te zoeken. In de onderhavige procedure treden [AB] evenwel niet op in die hoedanigheid, maar voor zichzelf. [AB] voelen zich vanwege hun geloofsovertuiging persoonlijk getroffen door het verbod. Die omstandigheid rechtvaardigt evenwel op zichzelf niet de conclusie dat Lucas Onderwijs met de beleidswijziging jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld.
4.6.
Afgezien van het vorenstaande hebben [AB] in het licht van de gemotiveerde
betwisting door Lucas Onderwijs onvoldoende feiten naar voren gebracht op grond waarvan als vaststaand kan worden aangenomen dat sprake is van causaal verband tussen het door hen gestelde onrechtmatig handelen van Lucas Onderwijs en de door hen gestelde schade. Zij hebben hun primaire vordering onderbouwd met een ongedateerde brief van Azad Oberoi, psycholoog. De psycholoog is blijkens de brief onder meer ingeschakeld in verband met “
psychosociale hulpverlening, bezoek aan de school, bezoeken naar advocaten, advies omtrent de gang van zaken en bezoeken thuis”. Gelet op de algemene bewoordingen waarin de brief is gesteld en nu de heer [AB] ter zitting heeft meegedeeld dat “
wij” sinds eind 2008, begin 2009 bij de betreffende psycholoog onder behandeling zijn, derhalve ruim voor de aanmelding van [C] bij het Heldring VMBO, zijn onvoldoende feiten gesteld en is overigens ook niet gebleken dat de gestelde schade zonder het verbod op het dragen van een sporthoofddoekje niet zou zijn geleden.
4.7.
De primaire vordering van [AB] stuit derhalve op voormelde, uiteenlopende redenen, af. Nu aan de subsidiaire vordering van [AB] geen andere stellingen ten grondslag liggen dan aan hun primaire vordering dient ook de subsidiaire vordering te worden afgewezen. Zoals hiervoor in 4.2. is overwogen zullen [AB] niet-ontvankelijk worden verklaard in hun meer subsidiaire vordering.
Proceskosten
4.8.
[AB] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van Lucas Onderwijs. Deze kosten worden tot op heden begroot op in totaal € 768,- (2 punten x tarief I liquidatietarief rechtbanken nu eerst ter comparitie de zaak is verwezen naar de kantonrechter en nadien geen proceshandelingen zijn verricht). Daarbij wijst de kantonrechter partijen erop dat [AB] gegeven de verwijzing een lager griffierecht verschuldigd is en Lucas Onderwijs geen griffierecht verschuldigd is, alsmede dat het verschil tussen het betaalde en het verschuldigde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de primaire en subsidiaire vorderingen af,
5.2.
verklaart [AB] niet-ontvankelijk ten aanzien van de meer subsidiaire vordering,
5.3.
veroordeelt [AB] in de kosten van deze procedure aan de zijde van Lucas Onderwijs gevallen, tot op heden begroot op € 768,- .
Dit vonnis is gewezen door plaatsvervangend kantonrechter mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2014.