ECLI:NL:RBDHA:2014:128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
C-09-444759 - HA ZA 13-670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat leidt tot schadevergoeding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderde eiser schadevergoeding van gedaagde, zijn voormalige advocaat, wegens een beroepsfout. Eiser had gedaagde verzocht om hoger beroep in te stellen tegen een beschikking van de rechtbank Dordrecht, maar gedaagde had dit nagelaten. De rechtbank Dordrecht had op 14 april 2010 geoordeeld dat eiser geen recht had op partneralimentatie van zijn ex-echtgenote, [A], en dat hij een bedrag van € 15.819,75 aan haar moest terugbetalen. Eiser stelde dat hij door de beroepsfout van gedaagde schade had geleden ter hoogte van € 64.286,75, bestaande uit gemiste alimentatie, onterecht terug te betalen bedragen en gederfde koopsom van de voormalige echtelijke woning.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde tekort was geschoten in haar zorgplicht door geen hoger beroep in te stellen. Echter, de rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden door deze beroepsfout. De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding af, omdat eiser niet had kunnen onderbouwen dat hij recht had op de gevorderde bedragen. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om zijn claims te onderbouwen met feiten en omstandigheden, wat hij niet had gedaan.

De rechtbank verklaarde voor recht dat gedaagde tekort was geschoten, maar wees de vordering tot schadevergoeding af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde werden begroot op € 2.630,-. Dit vonnis werd uitgesproken op 8 januari 2014 door mr. H.J. Vetter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/444759 / HA ZA 13-670
Vonnis van 8 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen
[gedaagde],
kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Delhaas te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 juli 2013;
  • de conclusie van antwoord;
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 november 2013.
1.2
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[gedaagde] werkt als advocaat en houdt haar kantoor in Den Haag.
2.2
[eiser] was gehuwd met mevrouw [A] (hierna: [A]). Nadat de rechtbank Dordrecht de echtscheiding op 12 maart 2008 had uitgesproken is deze op 11 juli 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van 14 april 2010 heeft de rechtbank Dordrecht – samengevat – het volgende geoordeeld:
- [A] is onvoldoende draagkrachtig om partneralimentatie aan [eiser] te kunnen voldoen, zodat het verzoek van [eiser] daartoe wordt afgewezen;
- Het door [eiser] opgenomen bedrag van € 31.639,51 behoort tot het te verrekenen inkomen van [eiser] en [A], nu [eiser] niet heeft gesteld of en in hoeverre hij het opgenomen bedrag voor de peildatum van 17 oktober 2007 (datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding) heeft geconsumeerd, zodat hij de helft van dit bedrag aan [A] dient terug te betalen, te weten € 15.819,75;
- [A] wordt gemachtigd de voormalige echtelijke woning te verkopen, nu gelet op de gebrekkige communicatie aan de zijde van [eiser] niet te verwachten is dat hij zijn medewerking verleent aan de verkoop van de woning.
2.3
Op 14 mei 2010 heeft [eiser] aan [gedaagde] per fax verzocht verzet in te stellen tegen de beschikking van 14 april 2010. Op 26 mei 2010 heeft [gedaagde] bij de Raad voor de Rechtsbijstand een toevoeging voor [eiser] aangevraagd, die zag op juridische bijstand inzake een hoger beroep procedure tegen de beschikking van 14 april 2010.
2.4
[gedaagde] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 14 april 2010.
2.5
Op verzoek van [eiser] heeft (uiteindelijk) het Hof Den Haag op 22 februari 2012 voornoemde beschikking van de rechtbank Dordrecht gewijzigd, in die zin dat [A] vanaf 15 december 2010 tot 1 maart 2011 aan [eiser] maandelijks € 2.612,- partneralimentatie moet betalen, welk bedrag in verschillende fases wordt teruggebracht naar € 1.206,- per maand.
2.6
[eiser] heeft bij de Deken geklaagd over het feit dat [gedaagde] had verzuimd hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 14 april 2010. De raad van discipline, ressort Den Haag, heeft op 2 april 2012 de klacht van [eiser] gegrond verklaard, ambtshalve uitgesproken dat [gedaagde] jegens [eiser] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die een behoorlijke rechtshulpverlener betaamt en als maatregel aan haar een berisping opgelegd.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert  samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] tekort is geschoten door geen hoger beroep in te stellen, althans onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig is jegens [eiser];
II. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 64.286,75, vermeerderd met rente en kosten.
[eiser] stelt daartoe als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde] schade te hebben geleden, ter hoogte van totaal € 64.286,75, welke de volgende drie posten omvat:
a. € 20.896,00 vanwege een gemiste maandelijkse partneralimentatie van € 2.612,- over de maanden april tot en met december 2010;
b. € 15.890,75 nu de rechtbank Dordrecht ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] het bedrag voor de peildatum niet volledig heeft besteed, hetgeen in hoger beroep zou zijn hersteld;
c. € 27.500,00 wegens gederfde koopsom van de voormalig echtelijke woning.
3.2
[gedaagde] voert verweer.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
[gedaagde] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van de vraag of zij een beroepsfout heeft gemaakt. Nu vaststaat dat [gedaagde] ondanks de door haar aanvaarde opdracht daartoe, heeft verzuimd hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank Dordrecht d.d. 14 april 2010, is zij naar het oordeel van de rechtbank tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht met [eiser]. Dientengevolge is [gedaagde], nu nakoming blijvend onmogelijk is, verplicht de daardoor ontstane schade te vergoeden. De onder I gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. Zij zal echter niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu een verklaring voor recht zich daarvoor niet leent.
4.2
Partijen twisten evenwel over de vraag of [eiser] schade heeft geleden door de beroepsfout van [gedaagde]. De rechtbank dient dan ook, aan de hand van de goede en de kwade kansen die [eiser] in de hoger beroep procedure zou hebben gehad, te beoordelen in hoeverre het hoger beroep, als het tijdig was ingesteld, voor [eiser] succesvol zou zijn geweest (zie onder meer Hoge Raad 24 oktober 1997, LJN AM1905 en Hoge Raad Hoge Raad 19 januari 2007, LJN AZ6541). Het is daarbij aan [eiser] om grieven naar voren te brengen, welke hij in de hoger beroep procedure zou hebben aangevoerd en die grieven met feiten en omstandigheden te onderbouwen.
4.3
[eiser] heeft allereerst naar voren gebracht dat aan hem een maandelijkse partneralimentatie ter hoogte van € 2.612,- voor de maanden april tot en met december 2010 zou zijn toegewezen, overeenkomstig de partneralimentatie die het Hof Den Haag aan hem heeft toegekend vanaf 15 december 2010. Zijn betoog gaat er echter aan voorbij dat uit het arrest van het Hof slechts volgt dat [A] vanaf 15 december 2010 voldoende draagkracht bezat om aan [eiser] partneralimentatie te betalen, maar geen argument oplevert voor de stelling van [eiser] dat [A] reeds voor die tijd ook in staat was om partneralimentatie te voldoen. [gedaagde] heeft bovendien onweersproken gesteld dat niet eerder dan 15 december 2010 de lasten van [A] zijn verminderd, omdat de voormalig echtelijke woning toen was verkocht en [A], tot het moment van overdracht, de financiële lasten daarvan droeg. Nu [eiser] geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat [A] van april tot 15 december 2010 in staat was partneralimentatie te betalen, heeft hij zijn vordering tegenover de betwisting door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd.
4.4
[eiser] stelt voorts dat hij € 15.890,75 schade heeft geleden, omdat het Hof Den Haag zou hebben geoordeeld dat het door hem opgenomen bedrag van € 31.639,51 niet behoorde tot het te verrekenen inkomen van [eiser] en [A]. Tegenover de betwisting door [gedaagde] heeft hij vervolgens aangevoerd niet nader te kunnen onderbouwen dat hij het opgenomen geld volledig heeft besteed aan de gezamenlijke huishouding, omdat zijn administratie is opgeslagen en voor hem onbereikbaar is. Deze omstandigheid dient echter voor rekening van [eiser] te komen, nu hij degene is op wie de stel- en zo nodig de bewijslast rust. Nu [eiser] zijn vordering aldus onvoldoende heeft onderbouwd, zou het hoger beroep op dit punt geen kans van slagen hebben gehad.
4.5
Tot slot stelt [eiser] dat hij wilde meewerken aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning en dat in hoger beroep aan [A] dus geen machtiging tot verkoop van de echtelijke woning zou zijn afgegeven. Echter, ook al zou in hoger beroep de machtiging niet zijn afgegeven, dan nog kan deze omstandigheid niet leiden tot een toewijzing van de gevorderde schadevergoeding. [eiser] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat de woning bij gezamenlijke verkoop voor een prijs van € 460.000,- zou zijn verkocht. In het licht van de omstandigheid dat de woning door [A] en [eiser] gezamenlijk te koop is gezet, vervolgens drie jaar op de markt is aangeboden en uiteindelijk is verkocht voor € 432.500,- aan de enige bieder in deze drie jaar, zijn de twee door [eiser] overgelegde enkele waardebepalingen, zonder enige referentie aan de zojuist genoemde verkoopomstandigheden, onvoldoende om over deze gerealiseerde koopsom anders te oordelen.
4.6
Gezien het voorgaande is [eiser] er niet in geslaagd aan te tonen dat hij schade heeft geleden als gevolg van het tekortschieten door [gedaagde]. De vordering tot betaling van schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
4.7
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.630,- (te weten: € 842,- aan griffierecht en € 1.788,- aan kosten voor de advocaat, te weten: 2 punten volgens tarief IV ). De rechtbank zal, conform het verzoek van [gedaagde], aan de kostenveroordeling een verplichting tot vergoeding van de nakosten en van de wettelijke rente over de nakosten verbinden.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart voor recht dat [gedaagde] tekort is geschoten door geen hoger beroep in te stellen en dat [gedaagde] verplicht is de daardoor ontstane schade aan [eiser] te vergoeden;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.630,-, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving van het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 131,- aan salaris advocaat en, indien er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en vervolgens te vermeerderen met de wettelijke rente indien en zolang voldoening uitblijft, vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: