ECLI:NL:RBDHA:2014:12752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 12 _ 5475
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit van het ABP inzake militair invaliditeitspensioen en schuldhulpverlening van een gewezen militair

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen militair en de minister van Defensie, vertegenwoordigd door het ABP. De eiser, die lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), had een beroep ingesteld tegen de beslissing van het ABP om geen voorschot op zijn militair invaliditeitspensioen (MIP) te verstrekken in het kader van een schuldhulpverleningstraject. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van het ABP geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat de oproep voor een medische keuring en de beslissing om geen financiële hulp te bieden, beide niet gericht waren op rechtsgevolg en derhalve niet als besluiten konden worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin de eiser in 2012 een verzoek indiende voor financiële hulp bij het saneren van zijn schulden, maar het ABP weigerde dit verzoek. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanstelling van de eiser als beroepsmilitair en zijn eerdere herkeuringen in overweging genomen. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van het ABP om geen financiële hulp te bieden, niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling kon worden aangemerkt, omdat het ging om privaatrechtelijke afspraken tussen de eiser en zijn schuldeisers.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 12/5475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [X], eiser

(gemachtigde: mr. V. Dolderman),
en

de minister van Defensie, verweerder,

(gemachtigde: mr. H.H.L. Knoben)

Procesverloop

Bij brief van 9 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser bericht dat hij een oproep krijgt voor een nieuwe medische keuring, Tevens is in deze brief vermeld dat verweerder eiser geen financiële hulp zal bieden bij het saneren van de schulden van eiser.
Bij besluit van 15 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2014, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken aanhangig onder de zaaknummers SGR 12/ 4352 en 13/8444.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brief van BRD van 21 september 2007.
Verweerder heeft bij brief van 11 april gereageerd. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 24 april 2014.
De rechtbank heeft op 12 juni 2014 het vooronderzoek heropend en heeft bij brief van 26 juni 2014 partijen een vraag voorgelegd. Verweerder heeft deze vraag bij brief van 10 juli 2014 beantwoord, en eiser bij brief van 21 juli 2014.
De rechtbank heeft vervolgens het vooronderzoek gesloten. Beide partijen hebben schriftelijk toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt.

Overwegingen

1.1
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
1.2
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser was aangesteld als beroepsmilitair bij de Koninklijke Landmacht. Gedurende zijn aanstelling is hij meerdere malen uitgezonden naar voormalig Joegoslavië, waaronder Kosovo.
Bij eiser is een posttraumatische stressstoornis (PTSS) met dienstverband vastgesteld, waarvoor eiser met ingang van 8 december 2005 een militair invaliditeitspensioen (MIP) is toegekend. Eiser is op 19 september 2007 en 30 juli 2009 herkeurd.
1.3
Op 16 maart 2010 heeft eiser een overeenkomst inzake schuldsanering gesloten met de Stichting Pensioenfonds ABP (het ABP). Overeengekomen is dat het ABP het totaalbedrag van de in de overeenkomst omschreven schulden van eiser overneemt en door middel van een renteloze lening rechtsreeks aan de schuldeisers van eiser zal uitbetalen, dan wel een betaling in het kader van leefgeld aan eiser zal verstrekken. Het totaalbedrag aan schuld of leefgeld dat door de Stichting Pensioenfonds ABP werd overgenomen bedroeg
€ 4.650,--.
1.4
In 2011 heeft eiser zich aangemeld bij de schuldhulpverlening van de gemeente Zoetermeer. De gemeente heeft een inventarisatie van de schuldeisers en de hoogte van hun vorderingen gemaakt, teneinde de schuldeisers een minnelijk voorstel te doen ten aanzien van de schulden. In verband hiermee heeft eiser verweerder verzocht om aan de gemeente Zoetermeer een budget ter beschikking te stellen met de bedoeling dat vanuit dit budget een minnelijk voorstel aan de schuldeisers van eiser gedaan kon worden. Bij brief van 3 november 2011 heeft het ABP aan de gemeente Zoetermeer bericht dat het ABP heeft besloten dit budget beschikbaar te stellen. Daadwerkelijke uitbetaling zal plaatsvinden als aan een aantal in de brief genoemde voorwaarden is voldaan. Volgens het ABP is hiermee voldaan aan de voorwaarden die de gemeente Zoetermeer heeft gesteld voor schuldhulpverlening. Het ABP verwacht dan ook dat de gemeente de schuldeisers van eiser een minnelijk voorstel zal doen.
1.5
Bij brief van 2 mei 2012 heeft het ABP de gemeente Zoetermeer bericht dat het in de brief van 3 november 2011 genoemde budget niet ter beschikking zal worden gesteld.
2.1
In de brief van 9 mei 2012 (het primaire besluit) is neergelegd dat naar aanleiding van een onderzoek bij verweerder gerede twijfel is gerezen over hetgeen eiser tijdens de keuring voor het verkrijgen van een MIP heeft verteld over zijn uitzendverleden. Gelet op deze twijfel wenst verweerder eiser opnieuw medisch te keuren. In de brief is vermeld dat eiser zal worden opgeroepen voor een pensioenkeuring.
In de brief van 9 mei 2012 is tevens neergelegd dat verweerder eiser geen financiële hulp zal bieden bij het saneren van zijn schulden. Dit houdt verband met de genoemde twijfel van verweerder over de aanspraak van eiser op een MIP en de hoogte van dat MIP.
2.2
Verweerder heeft het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat de brief van 9 mei 2012 geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is.
Ten aanzien van de oproep voor de pensioenkeuring stelt verweerder zich op het standpunt dat een medische keuring een voorbereidingshandeling is die noodzakelijk is om de invaliditeit vast te stellenen die niet zelfstandig op rechtsgevolg is gericht. Ten aanzien van het niet beschikbaar stellen van het budget in het kader van de schuldhulpverlening heeft verweerder het standpunt ingenomen dat sprake was van een voornemen om een budget te verstrekken, zoals blijkend uit de brief van 3 november 2011 aan de gemeente Zoetermeer, maar dat het nooit tot een overeenkomst is gekomen. Ook dit is dus niet meer dan een voorbereidingshandeling. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een op rechtsgevolg gericht bestuursbesluit maar van een privaatrechtelijke procedure die zou hebben kunnen leiden tot het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst.
3.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de oproep tot een medische keuring wel op rechtsgevolg is gericht. Uit de brief blijkt immers dat verweerder al een standpunt heeft ingenomen over de noodzaak tot herziening van het MIP.
Ten aanzien van het intrekken van het budget stelt eiser dat geen sprake is van een voorbereidingshandeling. Het budget is bij brief van 2 november 2011 reeds toegekend, zij het onder voorbehoud. Het gaat dus niet om het niet verder realiseren van een voornemen, maar om intrekking van een reeds toegekend budget. Volgens eiser betreft het hier geen privaatrechtelijke overeenkomst, maar de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid die zijn grondslag vindt in de zorgplicht van verweerder voor de veteranen.
3.2
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat voor zover nodig hieronder zal worden besproken.
4 In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5 Ten aanzien van de aangekondigde oproep voor een medische keuring overweegt de rechtbank dat noch de medische keuring zelf, noch de oproep daarvoor op rechtsgevolg is gericht. De medische keuring moet worden aangemerkt als een handeling te voorbereiding van het nemen van een besluit waarbij de mate van invaliditeit en de hoogte van het MIP worden vastgesteld. Verweerder heeft de brief van 9 mei 2012 voor zover daarin wordt vermeld dat eiser zal worden opgeroepen voor een medische keuring derhalve terecht niet aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar van eiser is op dit punt dan ook terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
6.1
Ten aanzien van de passage in de brief van 9 mei 2012 dat geen financiële hulp zal worden geboden bij het saneren van de schulden van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
6.2 Tussen partijen is allereerst in geschil of de besluitvorming omtrent het al dan niet beschikbaar stellen van het budget in het kader van de schuldhulpverlening van eiser heeft plaatsgevonden door het ABP in eigen naam, of door het ABP namens verweerder (de minister van Defensie). Anders dan het ABP heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit door het ABP namens verweerder zijn genomen. Dit blijkt ook uit de besluiten zelf. In beide besluiten is vermeld dat zij zijn genomen door het ABP
namens verweerder.Dat dit abusievelijk zo zou zijn vermeld volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst in dat verband naar de brief van 2 mei 2012 van het ABP aan de gemeente Zoetermeer. In die brief is neergelegd: “
Het Ministerie van Defensie heeft inmiddels definitieve besluitvorming genomen. Dat besluit houdt in dat
- hoewel wij ons ervan bewust zijn wat de waarschijnlijke gevolgen van dit besluit voor de familie zijn- door het ministerie c.q ABP definitief geen financiële hulp bij het saneren van de schulden van de familie Bruurmijn wordt geboden.” Dat met “de besluitvorming van het Ministerie van Defensie” wordt gedoeld op de besluitvorming over de herziening van het MIP, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, volgt de rechtbank niet. De geciteerde passage kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gelezen dan dat deze wel degelijk betrekking heeft op de besluitvorming over het beschikbaar stellen van het budget.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat –zoals haar ambtshalve bekend is en zoals aan partijen is voorgehouden in de brief van 26 juni 2014- de minister van Defensie in procedures op grond van de Ereschuldregeling uitkeringen op grond van die regeling verrekent met vorderingen die het ABP heeft op gewezen militairen uit hoofde van aan deze gewezen militairen in het kader van schuldhulpverlening of schuldsanering verstrekte renteloze leningen en/of voorschotten. In die procedures neemt de minister van Defensie het volgende standpunt in:
“In dit kader is van belang dat ook de hulp van ABP aan gewezen militairen met problematische schulden namens en voor rekening van de Minister van Defensie geschiedt.”
6.3 Dat het primaire en het bestreden besluit namens de minister van Defensie, en dus een bestuursorgaan, zijn genomen betekent echter niet zonder meer dat het primaire besluit daarom als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb dient te worden aangemerkt. Daarvoor is tevens vereist dat sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat hier geen sprake van is. De rechtbank overweegt daartoe dat de verstrekking van een voorschot op het MIP plaats zou vinden in het kader van een schuldhulpverleningstraject van eiser. Voor schuldhulpverlening geldt dat dit een privaatrechtelijk traject is: de schuldhulpverlener (in casu de gemeente Zoetermeer) inventariseert de schuldeisers en de hoogte van hun schulden en doet namens de debiteur (in dit geval eiser) een minnelijk voorstel tot afbetaling en/of gedeeltelijke kwijtschelding van de schulden aan de schuldeisers. Het gaat hier dus om privaatrechtelijke afspraken tussen eiser en zijn schuldeisers, door bemiddeling en tussenkomst van de schuldhulpverlener. Hoewel verweerder hierbij een rol speelt door een voorschot op het MIP te verstrekken, is deze verstrekking van het voorschot op het MIP naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling, nu verweerder niet over bijzondere, in het publiekrecht neergelegde bevoegdheden beschikt in het kader van schuldhulpverlening. Ook rust er op verweerder geen publiekrechtelijke verplichting om mee te werken aan of uitvoering te geven aan een schuldhulpverlening. De rechtbank betrekt daarbij tevens in de afweging dat de vorige bijdrage aan een schuldhulpverleningstraject van eiser was gegoten in de vorm van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen het ABP en eiser, hetgeen er ook op wijst dat geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de mededeling dat geen financiële hulp wordt geboden bij het saneren van de schulden van eiser geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar ook op dit punt terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
7 Het beroep is ongegrond.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.