ECLI:NL:RBDHA:2014:12718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 14/12904 & 14/12903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening voor Mongolische vreemdelingen

In deze zaak hebben verzoekers, een gezin van Mongolische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvragen op 28 mei 2014 afgewezen, met als argument dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoekers hebben hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij niet zouden worden uitgezet totdat de rechtbank op hun beroep had beslist. De voorzieningenrechter heeft op 8 juli 2014 uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter overweegt dat de vreemdelingen tijdens hun gehoren zijn gehoord door niet-geregistreerde tolken, omdat er voor de Mongoolse taal geen registertolken beschikbaar waren. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen communicatieproblemen zijn geweest tussen verzoekers en de tolken, en dat verzoekers geen gebreken hebben aangekaart over de tolken of miscommunicaties. De voorzieningenrechter concludeert dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers verantwoordelijk zijn voor het ontbreken van identiteitsdocumenten, en dat de afwijzing van hun asielaanvraag terecht was.

De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/12904 (voorlopige voorziening)
AWB 14/12903 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum],
verzoeker,
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
verzoekster,
mede namens hun minderjarige kind [naam kind],
geboren op [geboortedatum],
allen van Mongolische nationaliteit,
samen te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. In dit besluit heeft verweerder ambtshalve besloten dat artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet op verzoekers van toepassing is en dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Voorts verzoeken verzoekers verweerder te gelasten de opvangvoorzieningen te continueren tot vier weken nadat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Verzoekers zijn niet verschenen, maar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft tussen mei en november[jaar] een aantal racepaarden moeten verzorgen voor de heer [naam]. Dit in verband met een paardenwedstrijd in juli [jaar] tijdens een festival in zijn woonplaats. Half november [jaar] zijn deze paarden verdwenen en vervolgens is verzoeker meerdere keren mishandeld door [naam]. [naam] hield verzoeker aansprakelijk voor de verdwijning. Verzoekster is ook eenmaal telefonisch en eenmaal mondeling bedreigd. In februari 2014 is verzoeker naar [plaats naam] verhuisd maar ook daar wist[naam] verzoeker te vinden. Uit angst dat hij vermoord wordt of de gevangenis in zou moeten heeft verzoeker samen met zijn vriendin, verzoekster, en hun minderjarig kind, het land verlaten.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekers afgewezen op de volgende gronden. Verzoekers hebben toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van hun nationaliteit, identiteit en reisroute. De omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw zijn bij de beoordeling betrokken. Van het relaas van verzoekers gaat geen positieve overtuigingskracht uit en daarom wordt het relaas ongeloofwaardig geacht. Verzoekers komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 Vw.
5. Verzoekers voeren in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de aanvragen heeft betrokken. Verzoekers voeren daartoe onder meer aan dat verweerder ten onrechte het ontbreken van nationaliteits- en identiteitsdocumenten aan hen heeft tegengeworpen. Het standpunt van verweerder lijkt innerlijk tegenstrijdig, omdat verweerder enerzijds met zoveel woorden zegt te begrijpen dat geen documenten meegenomen mochten worden, doch anderzijds aangeeft dat niet valt in te zien waarom ze geen documenten hebben meegenomen. Verzoekers willen graag documenten overleggen maar er is enige tijd nodig om documenten naar Nederland te laten toezenden, omdat de familie op het platteland woont, waar geen bereik is per telefoon en dus ook niet per mail en internet. Bij het eerste mailcontact is niet direct verzocht om documenten toe te sturen, er was op dat moment ook nog geen adres bekend waar de documenten naartoe gestuurd konden worden. Verweerder had hen meer tijd dienen te geven door de zaak naar de verlengde asielprocedure te zenden dan wel het ontbreken van documenten niet tegen mogen werpen.
5.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan verzoekers is toe te rekenen dat zij geen documenten hebben overgelegd ter onderbouwing van hun identiteit en nationaliteit. Immers, verzoekers hebben verklaard dat het hen door de reisagent niet was toegestaan om (identificerende) documenten mee te nemen tijdens de reis. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onvoldoende is om het ontbreken van enig identiteitsdocument niet aan hen toe te rekenen. Verzoekers hebben in deze immers een eigen verantwoordelijkheid. Dat de opvatting van verweerder tegenstrijdig lijkt, zoals gesteld, volgt de voorzieningenrechter niet. Nog daargelaten of de omstandigheid dat verweerder heeft betrokken dat verzoekers van de reisagent geen documenten mochten meenemen er reeds toe leidt dat begrip van de zijde van verweerder bestaat, kan, gelet op de zinsnede in het voornemen “
De reden die betrokkenen hebben gegeven waarom zij de identiteitsdocumenten niet hebben meegenomen namelijk dat dit niet mocht van de reisagent, is onvoldoende om het ontbreken van enig identiteitsdocument niet aan hen toe te rekenen”, geen discussie bestaan over het standpunt van verweerder op dit punt. In het gestelde dat verzoekers veel pogingen hebben gedaan om de documenten naar Nederland te laten komen ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunt voor de conclusie dat verweerder de aanvragen had moeten doorsturen naar de verlengde asielprocedure dan wel dit aspect over de documenten niet had mogen tegenwerpen. Hiertoe is van belang dat verzoekster mailcontact heeft gehad met haar zus doch in deze mail niet heeft gevraagd om documenten op te sturen en voorts enkel is gesteld dat is gepoogd contact op te nemen maar dat dit niet is gelukt, mede in aanmerking nemend dat verzoekers sinds 18 april 2014 in Nederland zijn. Derhalve heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat verzoekers geen documenten hebben overgelegd om hun identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen.
5.2
Nu verzoekers verwijtbaar geen documenten ten aanzien van hun identiteit en nationaliteit hebben overgelegd, heeft verweerder reeds hierom in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw bij de beoordeling kunnen betrekken. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd met betrekking tot het ontbreken van documenten ter onderbouwing van hun reisroute, behoeft dan ook geen bespreking.
6. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verweerder niet zonder meer had mogen afgaan op de teksten van het nader gehoor. Verweerder had tenminste de correcties en aanvullingen hierbij goed dienen te betrekken en bij de geloofwaardigheidsaspecten meer rekening dienen te houden met het feit dat de gehoren zonder geregistreerde tolk hebben plaatsgevonden en met de medische situatie van verzoekers. Immers, de tolk die heeft getolkt bij het nader gehoor van verzoeker staat op de uitwijklijst. De tolk die bij het nader gehoor van verzoekster heeft getolkt, komt niet voor op de uitwijklijst. Verzoekers beroepen zich op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 januari 2012, 201111416/1/V2, ro. 1.2.2, waarin, onder meer, is overwogen dat indien de kwaliteit van de tolk onvoldoende is gewaarborgd, dit ongewenste gevolgen kan hebben voor de beslissingen die op hun werk zijn gebaseerd. Nergens blijkt uit wie kan vaststellen dat een door verweerder ingeschakelde tolk wel over MBO 'denkniveau' beschikt en hoe dit wordt vastgesteld, hetgeen ook geldt voor de voldoende beheersing van de Nederlandse taal. Het bezit van een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te maken dat een tolk voldoende kwaliteit kan bieden.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in onderhavige zaak geen tolk in de betreffende taal bleek te zijn opgenomen in het register, zoals vermeld op het voorblad van het rapport van gehoor. In een dergelijk geval kan verweerder op basis van artikel 28, derde lid, Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) gebruik maken van niet-registertolken. Het Bureau beëdigde tolken en vertalers heeft een uitwijklijst opgesteld waarin tolken zijn opgenomen die niet in het register staan, maar die wel voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. Verweerder kan voor de inzet van de tolken de Uitwijklijst Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv) raadplegen, maar op basis van het Besluit Uitwijklijst Rbtv is gebruik van deze lijst niet verplicht. In voorkomende gevallen mag de IND dus tolken inzetten die niet in het register staan, noch op de uitwijklijst voorkomen. De tolken die tijdens het gehoor zijn ingezet voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen voor niet-registertolken van de IND, welke in beginsel gelijk zijn aan de eisen die worden gesteld aan tolken op de uitwijklijst. Zo beschikken deze tolken onder meer over minimaal MBO-denk- en werkniveau, hebben zij een goede en actieve beheersing van de Nederlandse en vreemde taal en hebben zij kennis en inzicht in de cultuur van het land of de landen waar de vreemde taal wordt gesproken. Daarnaast beschikken alle door de IND ingezette tolken over een VOG op basis van het zware screeningsprofiel voor registertolken.
Gelet hierop zijn verzoekers niet in hun belangen geschaad.
Ook overigens blijkt volgens verweerder niet dat hiervan sprake is, gelet op de omstandigheid dat tijdens de gehoren niet is gebleken van communicatieproblemen tussen verzoekers en de tolk. Bovendien wordt opgemerkt dat verzoekers in de correcties en aanvullingen op de eerste en nadere gehoren niets hebben gezegd over de eventuele gebreken van de tolken of over miscommunicaties.
6.2
De voorzieningenrechter begrijpt de beroepsgrond mede naar aanleiding van de toelichting ter zitting zo, dat verzoekers zich op zich niet verzetten tegen het inschakelen van niet-geregistreerde tolken, maar dat zij de tegenstrijdigheden in de correcties en aanvullingen gemotiveerd inhoudelijk hebben betwist en dat verweerder, bezien tegen de achtergrond van de inzet van niet geregistreerde tolken en de medische omstandigheden van verzoekers, niet van de verklaringen in het nader gehoor had mogen uitgaan en heel zorgvuldig de correcties en aanvullingen had moeten betrekken.
6.2.1
Nog daargelaten dat verweerder, in ieder geval subsidiair, de correcties en aanvullingen blijkens het bestreden besluit wel heeft betrokken bij de beoordeling, volgt de voorzieningenrechter verweerder in het standpunt dat verzoekers geen afdoende reden hebben gegeven waarom ze deels pas in de correcties en aanvullingen met een andere verklaring zijn gekomen en niet meteen tijdens de gehoren. Daartoe is het volgende van belang.
6.2.2
Niet in geschil is dat verweerder tijdens de op 22 mei 2014 met verzoekers gehouden nadere gehoren geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk, omdat in de betreffende taal geen tolk is opgenomen in het register. Uit jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 17 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0625) volgt dat artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, gelezen in samenhang met het derde lid, wat betreft de motivering geen andere eis aan verweerder stelt dan dat hij de reden voor het gebruik maken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen dient te zijn. Verweerder heeft op het voorblad van de nader gehoren uiteengezet dat bij de nader gehoren gebruik is gemaakt van een niet-geregistreerde tolk en niet van een geregistreerde tolk, omdat er in de Mongoolse taal geen registertolken beschikbaar zijn. Aldus heeft verweerder voldaan aan evenbedoelde eis. Ten aanzien van het feit dat bij verzoekster een niet op de uitwijklijst voorkomende tolk heeft getolkt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2013, 201204533/1/V1,
www.raadvanstate.nl) begrijpt de voorzieningenrechter dat er voor verweerder in het algemeen geen verplichting bestaat om gebruik te maken van een tolk die genoemd is op de lijst van tolken en vertalers bedoeld in artikel 2, derde lid van de Wbtv (uitwijklijst). Hoewel verweerder ter zitting geen duidelijkheid heeft kunnen geven met betrekking tot de vraag waarom de bij het gehoor van verzoekster gebruikte tolk, terwijl die wel aan de eisen zou voldoen, dan toch niet op de uitwijklijst staat, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stelling van verzoekers dienaangaande ook overigens niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder eventuele tegenstrijdigheden in de gehoren niet heeft mogen tegenwerpen. Tijdens de gehoren is immers op geen enkele wijze gebleken van communicatieproblemen tussen verzoekers en de tolk. Verzoekers hebben in de correcties en aanvullingen op de eerste en nader gehoren niets gezegd over de eventuele gebreken van de tolken of over miscommunicaties. Nergens blijkt uit dat de tolk het verklaarde niet goed begreep of niet goed heeft vertaald.
6.2.3
De medische omstandigheden geven evenmin aanleiding voor de conclusie dat verzoekers niet direct consequent konden verklaren. Blijkens de rapporten van Medifirst van 2 mei 2014 zijn er geen beperkingen die relevant zijn voor het horen en kunnen verzoekers gehoord worden. Verzoekers hebben beiden tijdens de gehoren verklaard dat er geen medische redenen waren waardoor het gehoor niet zou kunnen plaatsvinden. Dat verzoekers achteraf aangeven last te hebben gehad van hoofdpijn respectievelijk keelontsteking is onvoldoende om anders te oordelen. In zoverre slagen deze gronden niet.
6.3
Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de voorzieningenrechter, bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, onder meer in redelijkheid aan verzoekers kunnen tegenwerpen dat verzoekers onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de gestelde mishandelingen. Verweerder heeft de door verzoekers tijdens de nader gehoor afgelegde verklaringen over het aantal mishandelingen als wisselend kunnen aanmerken, omdat verzoeker heeft verklaard dat hij in totaal vier keer is mishandeld door[naam] en zijn mannen, terwijl verzoekster slechts twee mishandelingen heeft genoemd. Verweerder heeft in dit verband terecht opgemerkt dat verzoekster pas in de correcties en aanvullingen verklaart dat zij alleen aangaf dat haar man twee keer zwaar is mishandeld en overigens in de correcties en aanvullingen ook niet is gesteld dat zij bedoelde dat haar man vier keer was mishandeld, zodat de tegenstrijdigheid blijft staan. Dat, zoals in beroep gesteld, de verklaring van verzoekster het aantal mishandelingen openlaat, doet aan het voorgaande niet af. Voorts heeft verweerder terecht vastgesteld dat de verklaringen van verzoeker en verzoekster over de locatie van – en de gebeurtenissen tijdens de mishandelingen tegenstrijdig zijn. De verklaring van verzoeker (dat verzoekster en hun zoontje aanwezig waren bij de eerste mishandeling) spoort niet met de verklaringen van verzoekster hierover (verzoekster was niet aanwezig omdat zij op dat moment in [plaats naam] was). Weliswaar hebben verzoekers ter verklaring hiervoor aangegeven dat verzoeker dacht dat het ging om een andere mishandeling, maar deze verklaring heeft verweerder als onvoldoende van de hand kunnen wijzen, nu blijkens het gehoor heel duidelijk wordt gesproken over de mishandeling in december [jaar]. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat verzoekers wisselende verklaringen hebben afgelegd over of verzoeker zich na de eerste mishandeling onder medische behandeling heeft laten stellen, nu verzoeker heeft ontkend te zijn behandeld voor zijn verwondingen, terwijl verzoekster heeft verklaard dat verzoeker na de mishandeling in december [jaar] is behandeld in het ziekenhuis in [plaats]. Dat verzoeker zijn verklaring in de correcties en aanvullingen corrigeert in die zin, dat hij een verpleegkundige heeft gevraagd om de wond schoon te maken, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden, nu niet ingezien wordt waarom hij dit niet tijdens het gehoor zou kunnen hebben gezegd en, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, verzoeker op pagina 17 van het nader gehoor expliciet heeft verklaard dat hij voor de andere dan de vierde mishandeling, niet naar een ziekenhuis is geweest. Dat, zoals gesteld het litteken op de linkeronderarm van verzoeker het relaas wel degelijk nader aannemelijk maakt, omdat dit volgens hem afkomstig is van de mishandeling, heeft verweerder niet hoeven volgen, nu dit de tegenstrijdige verklaringen niet wegneemt en een litteken er, bij het ontbreken van enige medische onderbouwing, ook door een andere gebeurtenis kan zijn veroorzaakt.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat tegenstrijdig is verklaard over de telefonische bedreigingen, omdat verzoekster heeft verklaard dat haar man ook geregeld telefonisch is bedreigd, maar verzoeker dat heeft ontkend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van verzoekers, dat verzoeker het niet echt zag als dreigementen, niet wordt gevolgd. Er is nergens uitgelegd waarom verzoekster aan de ene kant van verzoeker zou hebben gehoord dat hij telefonisch bedreigd werd, maar hij dit aan de andere kant niet serieus zou hebben genomen en dit daarom niet tijdens het gehoor heeft gemeld. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen. Ook de uitleg in beroep biedt nog immer geen afdoende verklaring waarom verzoekster wel van verzoeker heeft gehoord dat hij telefonisch bedreigd werd, doch verzoeker dit aan de andere kant zelf niet tijdens het gehoor heeft vermeld. Ten slotte heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat verzoekers tegenstrijdig hebben verklaard over een (poging tot) verkrachting. Verzoeker heeft uitdrukkelijk verklaard over een poging tot verkrachting, terwijl verzoekster daarover in eerste instantie niets heeft verklaard en in tweede instantie alleen heeft gesproken over een telefonische bedreiging met verkrachting.
6.4
Verweerder heeft aldus naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen concluderen dat het relaas van verzoekers ongeloofwaardig is.
6.5
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
6.6
Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
6.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.