ECLI:NL:RBDHA:2014:12717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 14/6223 & 14/6221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een Iraakse nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Zweden voor de behandeling van zijn aanvraag. Verzoeker heeft opnieuw een aanvraag ingediend en zich beroepen op de nieuwe Dublinverordening 604/2013, specifiek artikel 9, dat een verruiming biedt ten opzichte van de eerdere verordening. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat artikel 9 niet van toepassing was op de situatie van verzoeker, aangezien hij eerder al een asielverzoek in Zweden had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de verantwoordelijkheid van Zweden voor de behandeling van het asielverzoek reeds was vastgesteld en dat de geboorte van de zoon van verzoeker geen nieuw feit of relevante wijziging van het recht vormde. Het beroep van verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een nieuwe beoordeling rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/6223 (voorlopige voorziening)
AWB 14/6221 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juni 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Verordening 604/2013).
4. Verzoeker heeft eerder, op 14 januari 2010, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 9 juli 2010 afgewezen, op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Met de ongegrondverklaring van het beroep door deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, op 1 september 2010 (AWB 10/24537), is de afwijzing van verzoekers asielaanvraag in rechte komen vast te staan. Verzoeker is 13 december 2010 aan Zweden overgedragen.
4.1 Op 8 januari 2014 heeft verzoeker in Nederland onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft 10 februari 2014 de Zweedse autoriteiten verzocht om terugname van verzoeker. De Zweedse autoriteiten hebben dit terugnameverzoek op 21 februari 2014 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening.
5. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voornoemde aanvraag van verzoeker opnieuw afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, omdat Zweden verantwoordelijk is voor de aanvraag.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit materieel vergelijkbaar is met het eerdere afwijzende besluit van 9 juli 2010. Gelet daarop geldt het navolgende toetsingskader.
7. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
7.1 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
8. Verzoeker heeft aan onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat sprake is van een relevante wijziging van het recht, namelijk de op 1 januari 2014 in werking getreden Verordening 604/2013. Verzoeker heeft zich beroepen op artikel 9 van deze Verordening. Verzoeker is op 9 oktober 2011 getrouwd met [naam]. Ter onderbouwing van het huwelijk heeft verzoeker een kopie van een gelegaliseerde huwelijksakte en een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van 6 januari 2014, waarin het huwelijk is ingeschreven, overgelegd. Zijn echtgenote is in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
Verzoeker heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op artikel 17 van Verordening 604/2013 en verwezen naar paragraaf 14 van de preambule van Verordening 604/2013, waaruit volgt dat de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen overname- en terugnameprocedures.
8.1
Op grond van artikel 9 van Verordening 604/2013 is, wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
8.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in zijn vorige procedure naar aanleiding van het eerdere afwijzende besluit van 9 juli 2010, een beroep heeft gedaan op artikel 7 van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening 343/2003), zoals destijds van toepassing, wegens zijn relatie met [naam]. Thans beroept verzoeker zich op artikel 9 van Verordening 604/2013. Artikel 9 van Verordening 604/2013 vormt in zoverre een verruiming ten opzichte van artikel 7 van Verordening 343/2003, dat artikel 9 van Verordening 604/2013 betrekking heeft op een gezinslid die als persoon die internationale bescherming (vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingssatus) geniet is toegelaten, terwijl artikel 7 van Verordening 343/2003 slechts betrekking had op een gezinslid die als vluchteling is toegelaten.
Artikel 9 van Verordening 604/2013 vormt desalniettemin geen voor verzoeker relevante wijziging van het recht, nu artikel 9 van Verordening nr. 604/2013 niet van toepassing is op de situatie van verzoeker. Hoofdstuk III van de Verordening 604/2013, waarin artikel 9 is opgenomen, ziet immers op de situatie van vreemdelingen die illegaal of op onbekende wijze het grondgebied van een lidstaat zijn binnengekomen, en daarna in een andere lidstaat hun eerste asielverzoek indienen (de zogenoemde overnamesituatie). In artikel 7, tweede lid van Verordening 604/2013 is immers bepaald dat welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk III beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient. Die situatie doet zich in de zaak van verzoeker niet voor. Verzoeker heeft immers, voordat hij in Nederland zijn asielaanvraag heeft ingediend, eerder een asielverzoek in een andere lidstaat, namelijk Zweden, ingediend. Daarmee is de verantwoordelijkheid van Zweden voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker reeds gegeven.
Daarnaast is gesteld noch gebleken dat artikel 17 van Verordening 604/2013 een voor verzoeker relevante wijziging van het recht betreft ten opzichte van het overeenkomstige artikel 15, eerste lid, van Verordening 343/2003, zoals dat van toepassing was ten tijde van het eerdere afwijzende besluit van 9 juli 2010.
Het bepaalde in paragraaf 14 van de preambule van Verordening 604/2013 leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht, reeds omdat hetgeen in paragraaf 14 van de preambule van Verordening 604/2013 is opgenomen, niet wezenlijk verschilt van hetgeen in de overeenkomstige paragraaf 6 van Verordening 343/2003 was opgenomen.
9. Verzoeker heeft voorts aan zijn aanvraag de geboorte van zijn zoon op [naam] ten grondslag gelegd. In dat verband heeft verzoeker een beroep gedaan op de artikelen 6 en 16 Verordening 604/2013. Het belang van het kind staat volgens verzoeker voorop bij alle procedures waarin de Verordening voorziet. Ook in de preambule van Verordening 604/2013 wordt zonder voorbehoud of beperking gesteld dat het belang van het kind voorop dient te staan bij toepassing van de Verordening. Het belang van de zoon van verzoeker is om bij beide ouders op te groeien.
9.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, Verordening 604/2013 stellen de lidstaten bij alle procedures waarin deze Verordening voorziet, het belang van het kind voorop.
In artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013 is onder meer bepaald dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, het kind van de verzoeker dat wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
9.2
De geboorte van de zoon van verzoeker dateert weliswaar van na het eerdere afwijzende besluit van 9 juli 2010, maar op voorhand is uitgesloten dat dit feit kan afdoen aan voornoemd besluit. De familieband tussen verzoeker en zijn zoon bestond immers niet reeds in het land van herkomst, zodat artikel 16 van Verordening 604/2013 in de situatie van verzoeker toepassing mist.
Het beroep van verzoeker op artikel 6 van Verordening 604/2013, waaruit volgt dat het belang van het kind voorop dient te staan, leidt niet tot een ander oordeel. Artikel 6 van de Verordening en de tekst van de preambule kunnen niet afdoen aan hetgeen in artikel 16 van de Verordening is bepaald. Het belang van het kind is in de Verordening nader uitgewerkt in artikel 16 en die bepaling laat geen ruimte voor het buiten de beoordeling laten van de voorwaarde dat in het land van herkomst reeds familiebanden bestonden.
Voor zover verzoeker in dit verband heeft bedoeld tevens een beroep te doen op artikel 17 van Verordening 604/2013, kan de enkele omstandigheid van de geboorte van de zoon van verzoeker niet leiden tot het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 17 van de Verordening het asielverzoek onverplicht aan zich dient te trekken. Daarmee zou immers iedere relevante betekenis aan artikel 16 van de Verordening komen te ontvallen.
De geboorte van de zoon van verzoeker is daarom evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigt.
10. Nu geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en uit hetgeen naar voren is gebracht daarnaast niet kan worden afgeleid dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het onder 7 genoemde arrest Bahaddar, komt de voorzieningenrechter niet toe aan een beoordeling van het bestreden besluit en de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.