ECLI:NL:RBDHA:2014:12646

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
16 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 14/21597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, van Armeense en Russische nationaliteit, had een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 16 september 2014 besloten dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege zou blijven tijdens de behandeling van deze aanvraag. Verzoeker was van mening dat dit besluit niet voldoende gemotiveerd was en dat hij rechtmatig verblijf had op basis van zijn asielaanvraag.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris niet voldeed aan de eisen van de Procedurerichtlijn, omdat niet was gemotiveerd waarom er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. Bovendien was de algemene procedure in asielzaken niet gevolgd, waarbij verzoeker de gelegenheid had moeten krijgen om zijn zienswijze te geven. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker rechtmatig verblijf had op basis van zijn asielaanvraag en dat hij geen belang had bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, die hem zou verbieden om uit te zetten. Het verzoek om voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming rondom asielaanvragen en de rechten van asielzoekers in het kader van de geldende procedures. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/21597

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Armeense nationaliteit,
alias
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Russische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 3.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) aan verzoeker bericht dat zijn uitzetting niet achterwege zal worden gelaten gedurende de behandeling van zijn, naar het voorlopig oordeel van verweerder, herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Voorts is aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingediend. Dit beroepschrift is door de rechtbank aangemerkt als bezwaar en met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door de rechtbank doorgezonden naar verweerder ter verdere behandeling als bezwaarschrift.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt thans verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 78 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over het bezwaar, indien het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan ten einde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar, dat is gericht tegen een beschikking tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter ziet in dit geval geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, de volgende feiten en omstandigheden.
Op 24 augustus 2011 heeft de moeder van verzoeker mede namens verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 1 september 2011 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (AWB 11/28448 en AWB 11/28449), ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zaaknummer 201110923/1/V2) is deze uitspraak bevestigd.
3.1 Op 1 augustus 2014 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 7 augustus 2014 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2014 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem (AWB 14/18453 en AWB 14/18452), ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoeker hoger beroep ingesteld op 4 september 2014.
3.2
Op 16 september 2014 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend en heeft een gehoor opvolgende aanvraag plaatsgevonden. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn onderhavige aanvraag een kopie van een geboorteakte van hemzelf en een kopie van een paspoort van zijn moeder overgelegd. Verzoeker stelt de Russische nationaliteit te hebben in plaats van de Armeense. Verzoeker is bang dat hij de dienstplicht moet vervullen in Rusland.
4. Gelet op het voorgaande dient verzoekers asielaanvraag van 16 september 2014 als een herhaalde asielaanvraag te worden beschouwd.
5. Nu verzoeker met het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening wenst te bereiken dat verweerder wordt verboden hem uit te zetten, dient de voorzieningenrechter allereerst te beoordelen of verzoeker belang heeft bij een dergelijke voorziening. In dit verband is van belang de vraag of verzoeker als gevolg van de asielaanvraag van 16 september 2014 thans rechtmatig verblijf heeft.
6. Volgens artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) mogen asielzoekers in de lidstaat verblijven louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
7. De voorwaarde voor het in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn bedoelde recht om te blijven is de hoedanigheid van asielzoeker op wiens asielverzoek in eerste aanleg nog niet is beslist. Indien en zolang een onderdaan van een derde land deze hoedanigheid heeft en aldus aan de voorwaarde voldoet, moet diens verblijf als legaal worden aangemerkt.
8. De aanvraag van 16 september 2014 heeft derhalve tot gevolg gehad dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft gekregen.
9. Volgens artikel 7, tweede lid, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een volgend asielverzoek overeenkomstig de artikelen 32 en 34 niet verder zal worden behandeld of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naar gelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij een derde land of internationale strafhoven of tribunalen.
Volgens artikel 32, tweede lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten een specifieke procedure zoals bedoeld in het derde lid toepassen wanneer een persoon een volgend asielverzoek indient nadat een beslissing is genomen over het vorige verzoek.
Volgens het derde lid, voor zover thans van belang, moet een volgend asielverzoek eerst aan een voorafgaand onderzoek worden onderworpen om uit te maken of er, na de in het tweede lid, onder b, bedoelde beslissing inzake dit verzoek, nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG.
Volgens het vierde lid wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II, indien na het in het derde lid bedoelde voorafgaande onderzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de asielzoeker zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG.
In artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat de lidstaten er voor zorgen dat de asielzoeker op passende wijze op de hoogte wordt gesteld omtrent de uitkomst van het voorafgaande onderzoek en, ingeval het verzoek niet verder zal worden behandeld, van de desbetreffende redenen en de mogelijkheden om een bezwaar of een beroep in te stellen.
10. In navolging van hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 25 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX0050) heeft overwogen, overweegt de voorzieningenrechter dat uit artikel 32, derde lid, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn kan worden afgeleid dat een volgend asielverzoek aan een voorafgaand onderzoek naar de door de asielzoeker gestelde nieuwe elementen of bevindingen zal worden onderworpen en dat deze op de hoogte wordt gesteld van de uitkomst van dat onderzoek. Indien de uitkomst luidt dat bedoeld verzoek niet verder zal worden behandeld wordt, voor zover thans van belang, de asielzoeker op de hoogte gesteld van de mogelijkheden om bezwaar te maken of beroep in te stellen. Dit betekent dat bij het niet verder behandelen van het asielverzoek overeenkomstig artikel 32 en 34 de in artikel 7, tweede lid, van de Procedurerichtlijn toegestane uitzondering op het in het eerste lid van dat artikel opgenomen recht om te blijven aan de orde is op het moment dat de asielzoeker op de hoogte wordt gesteld dat diens volgend asielverzoek niet verder zal worden behandeld.
11. Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen in de genoemde uitspraak van 25 juni 2012, is in de Vw een volgend asielverzoek, waaraan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, volgens artikel 1, aanhef en onder f, van deze wet een herhaalde aanvraag. De vaststelling dat aan die aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd vindt plaats bij een besluit. Binnen het systeem van de Vw is de bekendmaking van dat besluit het in de Procedurerichtlijn bedoelde moment waarop de asielzoeker op de hoogte wordt gesteld van de uitkomst van het voorafgaand onderzoek, te weten dat het asielverzoek niet verder zal worden behandeld. Dat betekent dat een vreemdeling tot aan de bekendmaking van het hiervoor bedoelde besluit legaal verblijf, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn heeft. Bij die bekendmaking heeft de desbetreffende vreemdeling naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf meer. Aldus is met die bekendmaking de in artikel 7, tweede lid, van de Procedurerichtlijn toegestane uitzondering op het eerste lid van deze bepaling opgenomen recht van verblijf ingetreden.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met het besluit van 16 september 2014, waarbij aan verzoeker is meegedeeld dat uitzetting op grond van artikel 3.1 van het Vb niet achterwege wordt gelaten, een besluit is genomen op de asielaanvraag van verzoeker en dat het rechtmatig verblijf van verzoeker is beëindigd. In dat besluit is hem immers kenbaar gemaakt dat aan verzoekers asielaanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag liggen.
13. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder in dit standpunt niet worden gevolgd. In het besluit van 16 september 2014 heeft verweerder immers enkel overwogen dat naar zijn voorlopig oordeel verzoekers aanvraag als een herhaalde aanvraag moet worden aangemerkt, omdat hij geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen. Verweerder heeft in dit besluit niet gemotiveerd waarom er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Dit “voorlopige oordeel” kan dan ook niet worden beschouwd als het in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, Procedurerichtlijn genoemde besluit waarbij wordt vastgesteld dat aan de aanvraag geen nova ten grondslag zijn gelegd. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat in dit geval niet de algemene procedure in asielzaken dan wel de procedure genoemd in artikel 3.118b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is gevolgd zoals ook vermeld in verweerders beleid neergelegd in hoofdstuk C1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waarin eerst een voornemen wordt genomen, waarop verzoeker zijn zienswijze kan geven waarna het besluit op de aanvraag zal worden genomen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd geen reden voor deze handelwijze kunnen geven. Verweerder heeft gewezen op het verweerschrift van 29 september 2014, waarin verweerder het standpunt heeft ingenomen dat de asielaanvraag op juiste gronden is afgewezen onder verwijzing naar de eerdere asielbeschikking. Verder heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven waarom er naar zijn oordeel geen sprake is van nova. Anders dan verweerder meent, kan ook het gestelde in het verweerschrift niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, Procedurerichtlijn. Niet alleen is geen sprake van een zorgvuldige procedure als vermeld in hoofdstuk C1/2.3 van de Vc; evenmin bevat de tekst in het verweerschrift een vermelding van de mogelijkheden om een rechtsmiddel (beroep) in te stellen.
14. Uit het voorgaande volgt dat verzoeker als gevolg van de asielaanvraag van 16 september 2014 rechtmatig verblijf heeft totdat verweerder - mogelijkerwijs - deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb zal afwijzen. Thans heeft hij dus nog immer rechtmatig verblijf. Om die reden heeft hij geen belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, inhoudende een verbod op uitzetting. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 oktober 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.