ECLI:NL:RBDHA:2014:1257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
AWB 14-616 en AWB 14-615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidscriteria onder Dublin III-verordening

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2014, gaat het om een verzoeker van Ivoriaanse nationaliteit die een asielaanvraag heeft ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat Spanje verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De verzoeker had op 2 januari 2014 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder stelde dat de aanvraag niet in Nederland, maar in Spanje behandeld moest worden, op basis van de Dublin III-verordening (Vo 604/2013). De voorzieningenrechter moest beoordelen of er aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij de spoedeisendheid van de situatie van de verzoeker in overweging werd genomen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten en de procedurele waarborgen die voortvloeien uit de Dublin III-verordening. Dit leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de asielaanvraag niet rechtsgeldig was, omdat de staatssecretaris de dwingend voorgeschreven procedurele waarborgen niet had nageleefd. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand, wat betekent dat de verzoeker niet onmiddellijk in Nederland kon blijven, maar dat de procedure opnieuw moest worden bekeken.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om de juiste procedurele stappen te volgen bij de behandeling van asielaanvragen, vooral in het kader van internationale verdragen en regelgeving. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van de verzoeker toegewezen aan de staatssecretaris, wat een belangrijke overweging is in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/616 (voorlopige voorziening)
AWB 14/615 (bodem)
V-nr: [V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 januari 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedag] 1988, van Ivoriaanse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde mr. M. Gavami),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. J.P. Guerain).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 2 januari 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 9 januari 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 9 januari 2014 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014. Verzoeker en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1 Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
1.3 Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval zijn van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003) en Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 604/2013).
1.4 Op grond van artikel 44a van de Vw 2000 geldt de afwijzende beschikking als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tevens als overdrachtsbesluit.
2.1 Verzoeker heeft zich op 23 oktober 2013 gemeld in AC Ter Apel en daar te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Verweerder heeft dezelfde dag de vingerafdrukken van verzoeker naar Eurodac gezonden. Uit Eurodac is gebleken dat verzoeker de buitengrens van de lidstaten op illegale wijze heeft overschreden via Spanje.
2.2 Op 31 oktober 2013 heeft verweerder de autoriteiten van Spanje gevraagd om op grond van artikel 10, eerste lid, van Vo 343/2003 verzoeker over te nemen. De Spaanse autoriteiten hebben op 4 november 2013 het overnameverzoek aanvaard.
2.3 Op 2 januari 2014 heeft verzoeker schriftelijk een asielaanvraag ingediend.
2.4 Bij besluit van 8 januari 2014 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Volgens verweerder zijn de Spaanse autoriteiten verantwoordelijk voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft dit besluit in beroep gemotiveerd betwist.
3.1 Op 1 januari 2014 is Vo 604/2013 in werking getreden. Op grond van artikel 49 van Vo 604/2013, gelezen in samenhang met de Engelse tekst van deze bepaling, is Vo 604/2013 van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn
ingediend (“lodged”)vanaf 1 januari 2014, ongeacht de datum waarop het verzoek om internationale bescherming is
gedaan (“made”).Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór 1 januari 2014 is ingediend, wordt bepaald volgens de in Vo 343/2003 bepaalde criteria.
3.2 Verzoeker heeft op 23 oktober 2013 verzocht om internationale bescherming en heeft op 2 januari 2014 zijn asielaanvraag ingediend. Dat betekent dat op grond van voormelde overgangsrechtelijke bepaling Vo 604/2013 van toepassing is op de zaak van verzoeker.
3.3 Verzoeker stelt dat verweerder, door eerst de claim bij de Spaanse autoriteiten af te handelen en pas daarna de asielprocedure te starten, heeft gehandeld in strijd met artikel 3:118a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3.4 Met ingang van 1 januari 2014 zijn de procedurele waarborgen als vervat in artikel 3:118a, eerste lid, van het Vb 2000 komen te vervallen en gelden de procedurele waarborgen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 6 van Vo 604/2013. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 3.2, is op de aanvraag van verzoeker Vo 604/2013 van toepassing. De voorzieningenrechter vat verzoekers beroep op artikel 3:118a, eerste lid, van het Vb 2000 (oud) dan ook op als een beroep op de procedurele waarborgen van de artikelen 3 tot en met 6 van Vo 604/2013.
3.5 Op grond van artikel 4 van Vo 604/2013, samengevat en voor zover van belang, informeert verweerder verzoeker zodra deze een aanvraag heeft ingediend, schriftelijk en indien nodig ook mondeling, over de toepassing van Vo 604/2013.
Op grond van artikel 5 van Vo 604/2013, samengevat en voor zover van belang, voert verweerder een persoonlijk onderhoud met verzoeker. Dit onderhoud vindt tijdig plaats en in elk geval voordat een besluit tot overdracht van verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat wordt genomen. Van het persoonlijk onderhoud wordt een schriftelijke samenvatting opgesteld, waartoe verzoeker en diens gemachtigde tijdig toegang hebben.
3.6 Uit het dossier is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoeker schriftelijk en zo nodig mondeling is geïnformeerd op de wijze als vermeld in artikel 4 van Vo 604/2013. Verweerder is dus de, dwingend voorgeschreven, procedurele waarborgen van artikel 4 van Vo 604/2013 niet nagekomen. Het beroep is reeds hierom gegrond, zodat het bestreden besluit zal worden vernietigd. De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
3.7 Verzoeker betwist de stelling van verweerder dat hij in Spanje geen asiel heeft aangevraagd. Verzoeker stelt dat dit niet blijkt uit de dossierstukken. Voorts stelt verzoeker dat de Spaanse autoriteiten hem niet in de gelegenheid hebben gesteld over zijn problemen in Ivoorkust te vertellen. Verzoeker werd niet tot de procedure toegelaten en heeft in Spanje geen enkele vorm van bescherming en opvang gekregen. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, stelt verzoeker dat indien verweerder wel juist had gehandeld, hij in de gelegenheid was geweest en meer tijd had gehad om nader te onderbouwen dat hij in Spanje asiel had aangevraagd, dan wel had willen aanvragen maar hiertoe niet door de Spaanse autoriteiten in de gelegenheid is gesteld. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verzoeker niet. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, volgt uit het Eurodac-nummer ES21830419420 van verzoeker, in samenhang met artikel 2, derde lid, van Verordening (EG) 407/2002 (Uitvoeringsbepalingen Eurodac-verordening), dat verzoeker is aangehouden in verband met illegale grensoverschrijding (aangeduid met het eerste cijfer “2” in het Eurodac-nummer) en niet dat verzoeker in Spanje een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend (aangeduid met een “1” als eerste cijfer). In beginsel mag verweerder uitgaan van de juistheid van de registratie in Eurodac, tenzij er concrete aanwijzingen zijn voor twijfel aan de juistheid van de registratie. Verzoeker heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld bij het inbrengen van zijn zienswijze op het voornemen en in beroep, geen (begin van een) bewijs geleverd dat Spanje hem, of vreemdelingen in het algemeen, geen gelegenheid biedt een verzoek om internationale bescherming in te dienen en zo de toegang tot de procedure en tot opvangvoorzieningen ontzegt. Evenmin heeft verzoeker verzocht om meer tijd om zijn standpunt te kunnen onderbouwen. Van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de Eurodac-registratie is dan ook geen sprake. Verweerder heeft zich op grond van de Eurodac-registratie dan ook terecht op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker in Spanje geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan.
3.8 Verzoeker stelt verder dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat verzoeker in Spanje geen enkele vorm van bescherming heeft gekregen, niet tot de procedure werd toegelaten en niet beschikte over onderdak, medische zorg, juridische bijstand en andere elementaire voorzieningen. Dit beroep slaagt evenmin, nu uit het voorgaande blijkt dat verzoeker in Spanje geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan en dus evenmin recht had op toegang tot de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers. Voorts heeft verzoeker op geen enkele wijze onderbouwd dat in Spanje adequate opvang voor verzoekers om internationale bescherming ontbreekt.
3.9 Verzoeker stelt ten slotte dat verweerder niet alle relevante gegevens aan de Spaanse autoriteiten heeft gegeven. Verweerder heeft immers aan de Spaanse autoriteiten doorgegeven dat verzoeker op 23 oktober 2010 een asielverzoek heeft ingediend in Nederland, maar dat was pas op 2 januari 2014. Daargelaten of dit standpunt feitelijk juist is, heeft verzoeker niet onderbouwd waarom het betreden besluit om die reden geen stand zou kunnen houden. Verzoekers beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.
Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek, zoals hiervoor bedoeld onder rechtsoverweging 1.2, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep. Gelet op het in rechtsoverweging 3.6 geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wegens schending van artikel 4 van Vo 604/2013 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te blijven. Dat brengt voorts mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
5.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/ 615,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 14/616,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,- (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MB
Coll.: LW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.