ECLI:NL:RBDHA:2014:12530

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 14-233 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Afghaanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door verweerder was afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is, ondanks de medische situatie van eiser. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat zijn situatie uitzonderlijk is ten opzichte van andere vreemdelingen in een vergelijkbare positie. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische situatie van eiser niet zo ernstig is dat deze een schending van artikel 3 van het EVRM rechtvaardigt. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/233

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1964], van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. drs. P.B.Ph.M. Bogaers),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 april 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 april 1999 al eerder afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, van 1 juni 2004 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 15 december 2004 het door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 1 juni 2004 vernietigd, het door eiser bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 21 juni 2002 vernietigd.
2.
Bij besluit van 3 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 april 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vervolgens opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 15 december 2011 (AWB 10/23043) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juni 2010 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor de derde maal afgewezen. Bij dit besluit heeft verweerder aan eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.
4.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht aan eiser tegengeworpen. In deze uitspraak heeft de rechtbank verder vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser zich al ruim tien jaar in een situatie bevindt dat hij wegens het reële risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie op korte termijn. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser niet disproportioneel is. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat verweerder eisers situatie vergelijkt met de situatie van andere vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, maar vervolgens niet kenbaar maakt in welke situatie deze vreemdelingen zich bevinden en waarom de situatie van eiser niet anders zou zijn. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank in zijn besluitvorming de aangevoerde omstandigheden niet kenbaar, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, afgewogen tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat, maar slechts volstaan met een opsomming. Verweerder heeft zodoende niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht hij heeft gehecht aan de door eiser aangevoerde belangen. Dit heeft de rechtbank geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit, op dit punt, een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.
Eiser heeft aangevoerd, kort samengevat, dat verweerder niet voldaan heeft aan de opdracht van de rechtbank. Verweerder herhaalt slechts hetgeen hij in de brief aan de rechtbank van 11 januari 2011 heeft opgemerkt. Dit heeft de rechtbank in haar uitspraak van 15 december 2011 als onvoldoende beoordeeld. Verweerder dient inzage te geven in de precieze omstandigheden van de personen aan wie wel een verblijfsvergunning is verstrekt, omdat het onthouden daarvan disproportioneel is. Daartoe dient verweerder de minuten van die zaken ter beschikking te stellen. Verder is het in strijd met artikel 3 van het EVRM als zodanig om eiser blijvend een verblijfsvergunning te onthouden. Zijn medische situatie noopt tot afgifte van een verblijfsvergunning en eiser was al getraumatiseerd bij aankomst in Nederland; zijn medische klachten hangen niet samen met het feit dat hij lange tijd in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning.
6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2011 niet volgt dat verweerder gehouden was eiser inzage te geven in de minuten van de vreemdelingen, die zich in dezelfde verblijfsrechtelijke positie bevonden en aan wie wel een verblijfsvergunning is verleend, omdat het onthouden daarvan disproportioneel was. Evenmin volgt uit de uitspraak dat verweerder gehouden was inzicht te geven in de precieze omstandigheden waarin deze vreemdelingen zich bevonden. De opdracht van de rechtbank aan verweerder was om de door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, af te wegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat en daarbij inzichtelijk te maken welk gewicht hij hecht aan de door eiser aangevoerde belangen. Daarbij ligt het voor de hand om enig inzicht te geven in de omstandigheden van de vreemdelingen aan wie wel een vergunning is verleend, maar zoals uit het hiernavolgende blijkt, heeft verweerder dat ook gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een uitzonderlijke situatie in elk geval, maar niet uitsluitend, aan de orde is indien het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning als zodanig reeds een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Van schending van artikel 3 van het EVRM in verband met de medische toestand van de vreemdeling kan, op grond van vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens, slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Welke uitzonderlijke situaties zich daarnaast nog kunnen voordoen, kan voorshands niet worden bepaald. Eisers medische situatie leidt niet tot de conclusie dat er een onmiskenbare noodzaak bestaat om aan hem verblijf hier te lande toe te staan. Eiser bevindt zich niet in een terminaal en levensbedreigend stadium. Ook andere personen uit de groep waartoe eiser behoort, hebben te kampen met medische en psychische klachten en/of depressiviteit. In te zien valt verder dat eiser zich in de afgelopen jaren niet optimaal heeft kunnen ontwikkelen en dat zelfs sprake is van een voortschrijdende verschraling van zijn huidige bestaan. Eisers huidige situatie van medische problematiek en sociaal isolement hangt echter voor een groot deel samen met de lange tijd dat eiser in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning. Zijn situatie is niet uitzonderlijk te noemen ten opzichte van andere personen in deze situatie.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee een voldoende op eiser toegesneden motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, die ook voldoet in het licht van wat eiser heeft aangevoerd. Het is aan eiser om aan te tonen dat hij zich in een situatie bevindt waarin het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is en eiser is daarin niet geslaagd. Verweerder heeft uitgebreid aandacht besteed aan eisers medische situatie en heeft zich daarover laten informeren door het Bureau Medische Advisering (BMA). Het BMA heeft op 7 augustus 2012, 28 augustus 2013 en 26 september 2013 adviezen uitgebracht over eisers gezondheidstoestand. Verweerder heeft daaruit terecht afgeleid dat geen sprake is van een zeer ernstige medische situatie, zoals in de gevallen waarin wel een verblijfsvergunning is verleend. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat het moet gaan om een situatie waarin de betrokkene, ook met behandeling, zwaar wordt belemmerd in het leiden van een normaal bestaan, zoals wanneer sprake is van een ernstige handicap. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat daarvan bij hem sprake is. De rechtbank heeft dit niet, zonder nadere toelichting, kunnen afleiden uit het door hem overgelegde complete medische dossier, inclusief afsprakenkaarten, laboratoriumuitslagen en verpakkingen van medicatie. Ter zitting heeft eiser nog wel specifiek gewezen op een brief van [A], huisarts in het AZC Katwijk, van 28 mei 2010, waarin de arts opmerkt dat zij niet kan garanderen dat eiser het zal redden en dat hij op dit moment te zwak is om zonder voorzieningen een leven tegemoet te gaan. Mede gelet op het feit dat deze brief dateert van ruim voor de BMA-adviezen, is de rechtbank van oordeel dat deze brief onvoldoende onderbouwing vormt voor eisers standpunt.
Nu verweerder zich niet op het standpunt heeft gesteld dat eisers medische problemen samenhangen met het jarenlang in Nederland verblijven zonder verblijfsvergunning, is niet relevant of eiser al medische/psychische klachten had bij binnenkomst in Nederland, zoals hij stelt. Overigens wijst de rechtbank erop dat eiser tevens heeft verklaard dat al zijn klachten in Nederland zijn begonnen.
9.
Verweerder heeft verder meegewogen dat eiser zich in een sociaal isolement bevindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voor een groot deel samenhangt met de lange tijd die eiser al in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning en dat alle vreemdelingen in deze verblijfsrechtelijke positie met soortgelijke sociale beperkingen te maken zullen hebben. De rechtbank acht het verband tussen eisers verblijfspositie en de situatie waarin hij zich bevindt alleszins aannemelijk en gaat er, net als verweerder, vanuit dat de meeste vreemdelingen die zich in dezelfde verblijfsrechtelijke positie bevinden, in meer of mindere mate vergelijkbare problemen zullen ondervinden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie in ongunstige zin zeer afwijkt van de situatie van andere vreemdelingen in dezelfde verblijfsrechtelijke positie.
10.
In het kader van het opgelegde inreisverbod heeft eiser een beroep gedaan op artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat deze richtlijn niet op eiser van toepassing is, omdat hij geen Unieburger is. Reeds daarom faalt dit beroep. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag over de verenigbaarheid van dit artikel met het inreisverbod van 10 jaren.
11.
Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. J.G. Nicholson en mr. K.J. Veenstra, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.