In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot verklaring van overlijden van een man, geboren in Somalië, die op [datum overlijden] in Somalië zou zijn overleden. Het verzoekschrift was ingediend door zijn meerderjarige zoon, die tevens advocaat was. De rechtbank ontving diverse stukken, waaronder instemmingsverklaringen van de andere kinderen en de echtgenote van de man, die allen in het Verenigd Koninkrijk woonden. Tijdens de zitting op 25 augustus 2014 waren de verzoeker en enkele belanghebbenden aanwezig, maar niet alle belanghebbenden waren opgeroepen, wat leidde tot een omissie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, die de Nederlandse nationaliteit had, op basis van de overgelegde bewijsstukken en verklaringen, daadwerkelijk was overleden. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot verklaring van overlijden kon worden toegewezen, aangezien er geen overlijdensakte beschikbaar was vanuit Somalië. De rechtbank heeft het subsidiaire verzoek om de man op te roepen om zijn in leven zijn te doen blijken, niet behandeld, omdat het primaire verzoek werd toegewezen. De rechtbank heeft ook de kosten die de verzoeker had gemaakt, afgewezen, omdat deze niet op de wet gegrond waren. De beschikking werd uitgesproken door de rechters A.M. Brakel, S.M. Westerhuis-Evers en W.G. de Boer, met mr. K.M. Heins als griffier.