ECLI:NL:RBDHA:2014:12402
Rechtbank Den Haag
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift tegen het bepalen en verwerken van DNA-profiel van een minderjarige veroordeelde
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan op een bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaar was ingediend door een minderjarige veroordeelde, geboren in 1997, die werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.E. Gilsing. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in raadkamer op 23 september 2014, waarbij de officier van justitie concludeerde tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
De veroordeelde was eerder, op 2 december 2013, veroordeeld tot een werkstraf van 20 uren voor mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de raadkamer bevoegd was om het bezwaar te behandelen. Op 2 juni 2014 was er celmateriaal afgenomen van de veroordeelde op bevel van de officier van justitie. Het bezwaarschrift was tijdig ingediend op 13 juni 2014, maar het DNA-profiel was nog niet bepaald.
De verdediging voerde aan dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd was met de artikelen 3, 16 en 40 IVRK en artikel 8 EVRM. De veroordeelde was first-offender en pas 16 jaar oud ten tijde van de mishandeling. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een uitzonderingsbepaling kent, waarbij geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden als het redelijkerwijs aannemelijk is dat het niet van betekenis zal zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
De rechtbank concludeerde dat in dit geval sprake was van een uitzonderingsgrond. Hoewel de aard van het delict geweld betreft, waren er bijzondere omstandigheden, zoals de jonge leeftijd van de veroordeelde en zijn kwetsbare positie ten tijde van het delict, die meebrachten dat het bezwaar gegrond verklaard moest worden. De rechtbank oordeelde dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond vernietigd moest worden, en verklaarde het bezwaar gegrond.