ECLI:NL:RBDHA:2014:1240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13-9472 en 13-9473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en de toepassing van de Zambrano-jurisprudentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een vrouw van Dominicaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor wijziging van een verblijfsvergunning. Eiseres had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenoot', maar verzocht om wijziging naar 'verblijf bij partner'. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, wat eiseres heeft aangevochten. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie, waaronder de arresten Zambrano en Alokpa, in overweging genomen. Eiseres stelde dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State haar jurisprudentie moest herzien op basis van deze arresten, maar de rechtbank oordeelde dat de bestaande jurisprudentie nog steeds van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de andere ouder van haar kind, die de Nederlandse nationaliteit heeft, niet in staat was om voor het kind te zorgen. Hierdoor was er geen sprake van een situatie die een verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU rechtvaardigde. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard voor wat betreft de proceskosten, maar het verzoek om een verblijfsvergunning afgewezen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/9472
(beroep)
AWB13/9473
(voorlopige voorziening)
V-nr: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 januari 2014 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedag] 1974, van Dominicaanse nationaliteit,
eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres
(gemachtigde: mr. E.C. Gelok),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: J.V. van Vegten).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van
2 december 2011 tot wijziging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot 1]” in een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 maart 2013 ongegrond verklaard.
Op 8 april 2013 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van
8 april 2013 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist dan wel schorsende werking aan het beroepschrift toe te kennen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Deze zaak is tegelijk behandeld met de zaken van de zoons van eiseres, te weten [naam zoon1] (AWB 13/9474 en AWB 13/9475) en [naam zoon2] (AWB 13/9476 en AWB 13/9477).
Eisers is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [zoon1] en [dochter1], de dochter van eiseres. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.
Aan eiseres is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [naam echtgenoot 1]” verleend voor de duur van 12 juli 2005 tot 12 juli 2006. Deze verblijfsvergunning is verlengd tot 12 juli 2011. Op 2 augustus 2007 zijn eiseres en [naam echtgenoot 2] van elkaar gescheiden. Bij besluit van 12 oktober 2010 is de verblijfsvergunning van eiseres met ingang van 2 augustus 2007 met terugwerkende kracht ingetrokken. Bij hetzelfde besluit is haar aanvraag om wijziging van de beperking afgewezen. Het beroep van eiseres tegen dit besluit is door deze rechtbank bij uitspraak van 15 november 2011 ongegrond verklaard (AWB 11/22100).
2.
Op 18 oktober 2010 is de dochter van eiseres, [naam dochter1] geboren. De biologische vader van [naam dochter1] is de heer [naam biologische vader]. Op 13 oktober 2011 is [naam dochter1] door haar vader erkend en sindsdien heeft [naam dochter1] de Nederlandse nationaliteit.
3.
Bij besluit van 21 september 2012 is de aanvraag van eiseres om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen. Het beroep hiertegen is door deze rechtbank bij uitspraak van 21 augustus 2013 (AWB 13/4188) gegrond verklaard, omdat verweerder het beroep van eiseres op het arrest Zambrano – gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:725) – in die procedure ten onrechte niet inhoudelijk heeft getoetst. De beslissing op bezwaar was om die reden ondeugdelijk gemotiveerd, oordeelde de rechtbank. Ter zitting heeft verweerder de rechtbank desgevraagd geïnformeerd dat bij het nieuwe besluit voornoemde aanvraag van eiseres wederom is afgewezen.
4.1
Op grond van artikel 3.81 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt, voor zover van belang, een aanvraag tot het wijzingen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 is de minister bevoegd om, voor zover van belang, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4.3.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen, indien, voor zover van belang, de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
4.4.
Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend, voor zover van belang, aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid.
4.5.
Op grond van artikel 3.14, aanhef en onder b van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid verleend aan, voor zover van belang, de vreemdeling van 21 jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt.
4.6
Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens lid 2 is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen
5.
De rechtbank stelt voorop dat in de brief van eiseres van 28 december 2012 is vermeld dat de relatie tussen eiseres en [naam biologische vader] reeds voor het besteden besluit is beëindigd. Van een duurzame en exclusieve relatie als bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder b, van het Vb 2000 is dan ook geen sprake. Op grond van de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” komt eiseres dan ook geen verblijfsrecht toe. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat indien wordt voldaan aan de voorwaarden die gelden ten aanzien van verblijf bij dochter [naam dochter1], verweerder aan eiseres ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM zal toekennen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoet aan die voorwaarden en heeft om die reden eiseres geen verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM toegekend. De rechtbank zal in deze dienen te toetsen of verweerder met dit besluit in strijd heeft gehandeld met artikel 8 EVRM.
6.1.
Eiseres stelt dat aan haar, gelet op de arresten Zambrano en Alokpa van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof), een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
6.2.
De rechtbank overweegt dat in de procedure ter verkrijging van een artikel 9 document (zie onder 3) die thans nog loopt, ook een beroep is gedaan op het arrest Zambrano. Uit de reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2013 volgt weliswaar dat dat de aangewezen procedure is om Zambrano te toetsen, maar uit de uitspraak volgt niet dat Zambrano niet (ook) in procedures waarin een reguliere verblijfsvergunning is aangevraagd, getoetst kan worden. Mede gelet op het feit dat zowel eiseres als verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat Zambrano ook in onderhavige procedure aan de orde gesteld kan worden, zal de rechtbank zich daar dan ook over uitlaten.
6.3.
De Afdeling heeft onder meer in haar uitspraak van 7 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8619) overwogen dat uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 15 november 2011, C 256/11, Dereci e.a. (www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, is af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit de punt 68 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000. Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
In het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, komt, zo leidt de Afdeling af uit punt 65 van het arrest Dereci en de verwijzing daarin naar de punten 43 en 44 van het arrest Ruiz Zambrano, bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag betekenis toe aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden. Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
6.4.
De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de minister van de, gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst
6.5.
Eiseres verwijst naar het arrest Alokpa en het artikel van mr. T.P.A. Weterings in het tijdschrift Asiel & Migrantenrecht 2013, nr. 8, pagina 401 e,v., waarin hij ingaat op het arrest Alokpa en de betekenis daarvan voor bovengenoemde Nederlandse rechtspraktijk. In zijn artikel concludeert de heer Weterings dat er een onlosmakelijke koppeling bestaat tussen kinderen en de ouder van wie zij ten laste komen, die hen daadwerkelijk verzorgt. Als die ouder verblijfsrecht wordt ontzegd, dan gaat het Hof – blijkens de zaak Alokpa – er vanuit dat de kinderen geen andere mogelijkheid hebben dan die ouder te volgen, ongeacht de vraag of er nog een andere, wel legale ouder in beeld is. Dat zou betekenen dat de Afdeling haar huidige beoordelingskader niet kan handhaven en “om” moet, aldus mr. Weterings. Eiseres sluit zich bij deze conclusie aan. Volgens eiseres heeft verweerder niet betwist dat [naam dochter1] nimmer met haar vader in gezinsverband heeft samengewoond noch dat eiseres degene is die [naam dochter1] vanaf haar geboorte alleen verzorgt. In dit geval dient dan ook te worden vastgesteld dat eiseres aan artikel 20 VWEU een verblijfsrecht ontleent, aldus eiseres ter zitting. Eiseres stelt verder dat mocht de rechtbank menen dat sprake is van onduidelijkheden, de rechtbank een prejudiciële vraag aan het Hof zou moeten stellen.
6.6.
De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest Alokpa (10 oktober 2013, C-86/12) overweegt het Hof:
“(…) 33. Aldus moet de verwijzende rechter, indien hij vaststelt dat artikel 21 VWEU er niet aan in de weg staat dat Alokpa een verblijfsrecht op het Luxemburgse grondgebied wordt geweigerd, nog verifiëren of dit verblijfsrecht haar toch niet, uitzonderlijkerwijs, kan worden toegekend omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie, dat aan de kinderen van Alokpa toekomt, aangezien deze weigering tot gevolg zou hebben dat deze kinderen feitelijk gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hun aldus het effectieve genot van de belangrijkste aan die status ontleende rechten wordt ontzegd.
34.
In dit verband heeft Alokpa, zoals de advocaat-generaal in de punten 55 en 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, als moeder van Jarel en Eja Moudoulou en als persoon die sedert hun geboorte alléén daadwerkelijk voor hen zorgt, een afgeleid recht om deze kinderen te begeleiden en met hen op het Franse grondgebied te verblijven.
35.
Daaruit volgt dat de weigering van de Luxemburgse autoriteiten om Alokpa een verblijfsrecht te verlenen in beginsel niet tot gevolg kan hebben dat haar kinderen gedwongen zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of zulks, gelet op alle omstandigheden van het hoofdgeding, daadwerkelijk het geval is. (…)”
6.7.
De rechtbank overweegt dat het Hof, mede gelet op overwegingen 55 en 56 van de conclusie van de advocaat-generaal, in rechtsoverweging 34 met de term afgeleid verblijfsrecht doelt op het afgeleid verblijfsrecht van Alokpa in Frankrijk in de zin van artikel 20 VWEU. De rechtbank leidt dat ook af uit de bewoordingen “burgerschap van de Unie” alsmede “hun aldus het effectieve genot van de belangrijkste aan die status ontleende rechten wordt ontzegd” die het Hof in 33 hanteert. Dit zijn namelijk woorden die het Hof bij uitstek hanteert in Zambrano situaties. De rechtbank is van oordeel dat in dit arrest dat afgeleide recht nog niet vaststond, in tegenstelling tot wat eiseres betoogt, maar dat het aan de Luxemburgse rechter werd overgelaten om dat te beoordelen. Weliswaar lijkt in rechtsoverweging 34 van het arrest van het Hof in de aangehaalde Nederlandse tekst alsof het Hof dit afgeleide recht op grond van artikel 20 VWEU wel vaststelt, maar gelet op de Engelse, Franse en Duitse tekst is dat niet het geval. In deze teksten is in rechtsoverweging 34 namelijk vermeld dat Alokpa als moeder van Jarel en Eja en als persoon die sinds de geboorte alleen voor hen zorgt een afgeleid recht
zou kunnenhebben om deze kinderen te begeleiden en met hen op het Franse grondgebied te verblijven.
In de Engelse tekst staat namelijk (vetgedrukt door de rechtbank):
“ (…) 34. In that regard, as the Advocate-General stated in points 55 and 56 of his Opinion, Mrs Alokpa, as the mother of Jarel and Eja Moudoulou and as sole carer of those children since their birth,could havethe benefit of a derived right to reside in France. (…)”
In de Franse tekst (vetgedrukt door de rechtbank):
“ (…) 34. À cet égard, ainsi que l’a relevé M. l’avocat général aux points 55 et 56 de ses conclusions, M me Alokpa, en sa qualité de mère de Jarel et d’Eja Moudoulouet en tant que personne exerçant seule la garde effective de ces derniers depuis leur naissance,pourraitbénéficier d’un droit dérivé àles accompagner et à séjourner avec eux sur le territoire français. (…)
En in de Duitse tekst (vetgedrukt door de rechtbank):
“(…) 34. Insoweit dürfte, wie der Generalanwalt in den Nrn. 55 und 56 seiner Schlussanträge ausgeführt hat, Frau Alokpa als Mutter von Jarel und Eja Moudoulou und als der Person, die seit deren Geburt allein tatsächlich für sie sorgt, ein abgeleitetes Rechtzustehen, sie in das französische Hoheitsgebiet zu begleiten und sich mit ihnen dort aufzuhalten. (…)”
6.8.
De rechtbank maakt hieruit op dat het Hof het feit dat Alokpa als alleenstaande moeder voor de kinderen zorgt, weliswaar van belang acht voor de beoordeling, maar dat dit enkele feit niet doorslaggevend is voor het vaststellen van het afgeleide recht van Alokpa. Volgens rechtsoverweging 35 (van zowel de Nederlandse als de Engelse, Franse en Duitse tekst) is het aan de Luxemburgse rechter om, gelet op alle omstandigheden van het geval, dit te beoordelen. De rechtbank acht het ook logisch dat het Hof betekenis toekent aan het feit dat Alokpa als alleenstaande moeder de zorg heeft voor de kinderen. Indien de vader op enig moment betrokken zou zijn bij de opvoeding van Jarel en Eja, dan zou er immers bij voorbaat al geen Zambrano situatie zijn.
6.9.
De rechtbank concludeert dat in het arrest Alokpa – in tegenstelling tot wat mr. Weterings en eiseres ter zake hebben gesteld – het niet vaststond dat de moeder een afgeleid recht had, maar dat dit, gelet op de relevante omstandigheden, zoals het feit dat de moeder sinds de geboorte van de kinderen alleen voor hen zorgde, door de Luxemburgse rechter diende te worden beoordeeld. De rechtbank oordeelt dan ook dat uit dit arrest niet volgt dat de vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals is aangehaald in de rechtsoverwegingen 6.3. en 6.4. van deze uitspraak, niet strookt met de jurisprudentie van het Hof. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
6.10.
Verweerder heeft ten aanzien van het beroep van eiseres op de arresten Zambrano en Alokpa verwezen naar de reeds aangehaalde vaste jurisprudentie van de Afdeling. Verweerder heeft de rechtbank verzocht hem in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren, indien de rechtbank voornemens is het verzoek van eiseres in te willigen en het Hof een prejudiciële vraag ter zake te stellen. Nu deze beroepsgrond van eiseres faalt, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder een schriftelijke termijn te gunnen.
6.11.
Gelet op het voornoemde is het toetsingskader de staande jurisprudentie van de Afdeling. De vraag is vervolgens of aan eiseres op grond van deze jurisprudentie een verblijfsrecht toekomt. De rechtbank oordeelt dat dat niet het geval is. Eiseres heeft namelijk geen concrete aanwijzingen aangedragen dat de vader van [naam dochter1], al dan niet met hulp van derden, feitelijk niet in staat is de zorg voor [naam dochter1] te dragen en dat [naam dochter1] niet bij hem kan verblijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat de vader van [naam dochter1] een tijd in Amerika heeft gewoond en net weer terug is. Hij heeft thans veel problemen , zowel financieel als medisch en psychisch en hij kan beslist niet voor [naam dochter1] zorgen, aldus eiseres. De rechtbank dient echter haar beoordeling te baseren op de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar vader destijds niet voor [naam dochter1] kon zorgen of dat [naam dochter1] niet bij haar vader kon verblijven. Er was toen zelfs sprake van omgang tussen haar en haar vader, getuige ook de verklaring van de vader van 12 februari 2013 die door eiseres in de bezwaarfase is overgelegd. Gelet hierop wordt [naam dochter1] niet feitelijk verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, doordat verweerder aan eiseres geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verleend. [naam dochter1] wordt dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten.
7.
Eiseres stelt verder dat verweerder niet juist heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM, omdat slechts is verwezen naar het bestreden besluit in de intrekkingsprocedure en er sindsdien nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Het bestreden besluit voldoet dan ook niet aan het motiveringsvereiste, aldus eiseres. De rechtbank oordeelt anders. De door eiseres naar voren gebrachte belangen dat [naam dochter1] op 13 oktober 2011 is erkend door haar vader en dat zij door die erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verworven, zijn door verweerder al in het primaire besluit dat is ingelast in het bestreden besluit, in het kader van artikel 8 van het EVRM in de besluitvorming voldoende meegewogen. In het bestreden besluit heeft verweerder verder het door eiseres gestelde belang dat er sprake is van omgang tussen [naam dochter1] en haar vader, meegewogen in het kader van artikel 8 van het EVRM. Deze beroepsgrond faalt aldus.
8.1.
Eiseres heeft ook naar voren gebracht dat sprake is van schending van de hoorplicht. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt nader gemotiveerd en aangevoerd dat de onjuiste toets aan artikel 8 van het EVRM met zich brengt dat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift zodat de hoorplicht van toepassing was.
8.2.
De rechtbank overweegt dat de vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met wat betrokkene in eerste instantie heeft aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing.
8.3.
De rechtbank overweegt dat eiseres eerst in de bezwaarprocedure van onderhavig geding – dus na het bestreden besluit in de intrekkingsprocedure – naar voren heeft gebracht dat tussen [naam dochter1] en haar vader een omgangsregeling bestond. De vraag is dan ook of verweerder op dat punt de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Ten tijde van de geboorte van [naam dochter1] wist eiseres, althans had zij kunnen weten, dat zij illegaal in Nederland verbleef. Op dat moment was eiseres namelijk gescheiden van [naam echtgenoot 2], de referent van haar verblijfsvergunning destijds. Bij de toetsing van artikel 8 van het EVRM wordt dan ook uitgegaan van een eerste toelating, in welke situaties het Hof slechts in uitzonderlijke situaties artikel 8 van het EVRM geschonden acht. Gelet op de overweging van verweerder in het bestreden besluit dat het aan eiseres en de vader van [naam dochter1] is om een keuze te maken bij wie [naam dochter1] zal verblijven en hoe er invulling aan het gezinsleven zal worden gegeven, oordeelt de rechtbank dat verweerder eiseres niet hoefde niet te horen. Verweerder heeft het bezwaar dan ook kennelijk ongegrond mogen achten. De stelling van eiseres dat haar vader een tot twee keer in de week contact had met [naam dochter1] was gelet op de motivering van verweerder in de belangenafweging niet van invloed.
9.1.
Eiseres stelt verder dat verweerder in strijd met de artikelen 3 en 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft gehandeld. Ten aanzien van artikel 3 van het IVRK heeft eiseres ter zitting naar voren gebracht dat dit artikel rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. De bestuursrechter dient te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind, aldus eiseres. Verweerder stelt daar tegenover dat artikel 3 van het IVRK geen rechtstreekse werking heeft. Voor zover dat wel het geval zou zijn, dan zou een beroep op dit artikel eiseres niet baten, nu dit artikel geen verdere strekking heeft dan artikel 8 van het EVRM, aldus verweerder.
9.2.
De rechtbank overweegt dat het juist is dat de Afdeling heeft geoordeeld dat uit artikel 3 van het IVRK volgt dat het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap moet geven van de belangen van het kind (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BV3716). Volgens de Afdeling heeft de toets door de rechter evenwel een terughoudend karakter. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [naam dochter1]. Deze beroepsgrond faalt.
9.3.
Ten aanzien van artikel 9 van het IVRK oordeelt de rechtbank dat uit hetgeen de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen volgt dat eiseres het gezinsleven met [naam dochter1] ook buiten Nederland kan uitoefenen. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op gezinsleven van eiseres en [naam dochter1] zoals is bedoeld in artikel 9 van het IVRK is dan ook geen sprake. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10.1.
Voor wat betreft de door eiseres teveel betaalde leges, heeft verweerder erkend dat eiseres in aanmerking komt voor restitutie daarvan en dat dit bedrag zal worden terugbetaald. Ook heeft eiseres recht op vergoeding van de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt, aldus verweerder. Volgens verweerder zal er een automatische restitutie plaatsvinden en dit hoeft dan ook niet apart in de uitspraak te worden vermeld. Eiseres stelt hiertegenover dat de hoogte van de leges een onderdeel is van het besluit waar bezwaar tegen gemaakt kan worden. Dat deel van het primaire besluit was onjuist, eiseres heeft terecht bezwaar gemaakt en daarom dienen de proceskosten in bezwaar te worden betaald, aldus eiseres.
10.2.
De rechtbank oordeelt, met eiseres en in tegenstelling tot verweerder, dat de hoogte van de leges inderdaad een onderdeel is van het besluit. Nu de hoogte van de leges onjuist was in het primaire besluit, had verweerder de proceskosten in bezwaar moeten vergoeden. De rechtbank zal dat deel van het bestreden besluit dat ziet op de proceskosten in bezwaar dan ook vernietigen en zelf voorzien in de zaak door de proceskosten in bezwaar vast te stellen op € 487,-- (1 punt voor het bezwaarschrift).
11.
De rechtbank concludeert als volgt. Nu – uitsluitend – de beroepsgrond ten aanzien van de proceskosten in bezwaar slaagt, is het beroep gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
12.
De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep dan wel schorsende werking aan het beroepschrift toe te kennen. In onderhavig geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, gemiddelde zaak; € 487,-- per punt). Voorts dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 320,-- (1 maal voor het beroepschrift, 1 maal voor het verzoekschrift) aan haar te voldoen.

Beslissing

De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 13/9472,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, in zoverre dat verweerder geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend en voorziet zelf in de zaak door de proceskosten in bezwaar vast te stellen op € 487,-- (vierhonderdzevenentachtig euro).
De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 13/9473 wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter in beide zaken,
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van
€ 320,-- (driehonderdtwintig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.461,--, (veertienhonderdeenenzestig euro) te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E. Pluymaekers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2014.
afschrift verzonden op:
Conc.:
Coll.:
D:
VK

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.