ECLI:NL:RBDHA:2014:12398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
C-09-464448 - HA ZA 14-502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over uitleg vonnis en renteverplichtingen tussen aannemingsbedrijf en vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap AANNEMERS- EN GROOTHANDELSBEDRIJF [A] B.V. en de vennootschap onder firma V.O.F. [B] c.s. Het geschil betreft de uitleg van een eerder vonnis en de vraag of [A] enkelvoudige of samengestelde rente verschuldigd is over de toegewezen bedragen. De rechtbank heeft op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere procedure waarin [A] aansprakelijk werd gesteld voor schade door ondeugdelijke prestaties bij de bouw van een kas voor de vof. De vof had [A] in 1991 aansprakelijk gesteld en een procedure gestart tot schadevergoeding, terwijl [A] in reconventie betaling van een openstaande factuur vorderde. De rechtbank had eerder vonnissen gewezen, waarbij [A] werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en wettelijke rente. In deze procedure vorderde [A] onder meer dat de executie van de eerdere vonnissen zou worden gestaakt, omdat zij meende dat zij al meer had betaald dan waartoe zij verplicht was. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van [A] niet slagen, omdat de uitgangspunten van haar berekeningen incorrect waren. De rechtbank bevestigde dat [B] c.s. nog aanspraak konden maken op aanvullende betaling en wees de vorderingen van [A] af, met veroordeling van [A] in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/464448 / HA ZA 14-502
Vonnis van 8 oktober 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AANNEMERS- EN GROOTHANDELSBEDRIJF [A] B.V,
gevestigd te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
eiseres,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
tegen

1.de vennootschap onder firma V.O.F. [B],

gevestigd te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2.
[C],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3.
[D],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
4.
[E],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
5.
[F],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden,
advocaat mr. R.F. Thunnissen te Den Haag.
Eiseres zal hierna “[A]” worden genoemd; gedaagde sub 1 zal worden aangeduid als “de vof”, gedaagden sub 2,3,4 en 5 zullen gezamenlijk “de vennoten” worden genoemd en alle gedaagden gezamenlijk “[B] c.s.”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 april 2014;
  • de akte overleggen producties van 23 april 2014;
  • de conclusie van antwoord van 4 juni 2014;
  • het tussenvonnis van 18 juni 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 augustus 2014 met de daar in genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] exploiteert een aannemingsbedrijf dat gespecialiseerd is in de kassenbouw. De vof exploiteerde voorheen een kwekerij, waar onder glas werd geteeld. De vennoten zijn allen vennoten van de vof. [A] heeft in 1991 in opdracht en voor rekening van de vof een kas gebouwd, waarin verzinkte goten zijn aangebracht. Op die goten is een coating aangebracht. De coating heeft losgelaten. De vof heeft [A] aansprakelijk gesteld voor de daardoor ontstane schade en heeft haar betaling van de nog openstaande factuur van [A] tot een bedrag van (omgerekend) € 35.403,32 opgeschort.
2.2.
Bij deze rechtbank is door de vof vervolgens een procedure gestart tot schadevergoeding. In reconventie heeft [A] betaling van het nog openstaande factuurbedrag gevorderd. De rechtbank heeft diverse tussenvonnissen gewezen, te weten op 12 november 1997, 1 december 1998, 23 juni 1999,7 januari 2004 en 29 september 2004. [A] is in hoger beroep gegaan van het tussenvonnis van 12 november 1997. Zij is in dat hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en veroordeeld in de kosten, begroot op € 986,97. Bij tussenvonnis van 29 september 2004 is [A] aansprakelijk gehouden voor de door de vof geleden schade. Bij eindvonnis van 22 december 2004 heeft de rechtbank de hoogte van de schade vastgesteld. [A] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 241.963,17, bestaande uit een bedrag van € 122.520,66 wegens waardevermindering van de kassen, een bedrag van € 104.142,51 aan zinkschade en een bedrag van € 15.300 aan productieverlies. De rechtbank is bij de laatste twee schadeposten uitgegaan van een jaarlijkse schade van respectievelijk € 6.126,03 en € 900 met een looptijd van 17 jaar, van 1 januari 1992 tot en met 31 december 2008. De rechtbank heeft wettelijke rente over de waardevermindering toegewezen vanaf 1 januari 1992 tot aan de dag ter algehele voldoening. Voorts is [A] veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de jaarlijkse schaden van € 6.126,03 en € 900 vanaf 31 december 1992 tot en met 31 december 2004 zoals weergegeven in rechtsoverweging 7 van het vonnis. Tevens is [A] veroordeeld in de proceskosten in conventie, begroot op € 10.000 aan salaris van de procureur, € 1494,34 aan kosten voor het deskundigenbericht en € 218,79 aan verschotten. In reconventie is de vof veroordeeld tot betaling aan [A] van een bedrag van € 35.403,32 en is [A] in de kosten veroordeeld tot een bedrag van € 723,75.
2.3.
Rechtsoverweging 4 van voormeld eindvonnis van 22 december 2004 luidt als volgt:
“Uit het deskundigenbericht De Hoog is gebleken dat [A] onherstelbaar ondeugdelijk heeft gepresteerd, hetgeen betekent dat van meet af aan (deugdelijke) nakoming blijvend onmogelijk was. Dat houdt in dat [A] op grond van artikel 6:74 lid 1 BW direct verplicht was de (vervangende) schadevergoeding aan [B] te voldoen. Daarbij houdt de rechtbank de datum van 1 januari 1992 aan als datum waarop sprake is van de toerekenbare tekortkoming (en derhalve van recht op schadevergoeding) daar [B] heeft aangegeven dat gedurende 1991 de kas is gebouwd en gecoat. Nu [A] deze schade niet heeft vergoed, is zij op basis van artikel 6:83 onder b. BW zonder ingebrekestelling in verzuim met betaling vanaf 1 januari 1992 zodat zij vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is.”
2.4.
Rechtsoverweging 7 van voormeld eindvonnis luidt als volgt:

Aangezien de jaarschaden (‘zinkschade’ en productieverlies) aan het eind van elk jaar opeisbaar zijn (en [A] met betrekking tot de betaling op basis van artikel 6:83 onder b BW zonder ingebrekestelling in verzuim is), is [A] vanaf 31 december 1992 tot en met 31 december 2004 wettelijke rente verschuldigd. Daarbij begint het bedrag waarover rente verschuldigd is op 31 december 1992 met (€ 6.126,03+ € 900,-=) € 7.026,03 en groeit dit bedrag tot 31 december 2004 jaarlijks aan met ditzelfde bedrag aan jaarschade en de reeds gecumuleerde wettelijke rente zodat [A] op 31 december 2004 uiteindelijk wettelijke rente verschuldigd is over een bedrag van (13 x € 7.026,03=) € 91.338,39 en de reeds gecumuleerde wettelijke rente.”
2.5.
[A] heeft appel ingesteld tegen voormelde vonnissen maar het hof Den Haag heeft bij arrest van 6 november 2007 [A] deels niet-ontvankelijk verklaard en de vonnissen van 29 september 2004 en 22 december 2004 bekrachtigd. [A] is veroordeeld in de kosten, te weten € 5.731 aan verschotten en € 3.263 aan salaris voor de procureur.
2.6.
Vervolgens heeft [A] cassatie ingesteld. Bij arrest van 4 december 2009 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen en [A] veroordeeld in de kosten, begroot op € 6.052,34 aan verschotten en € 2.200 voor salaris.
2.7.
Op 28 januari 2005 heeft [A] een bedrag van € 270.182,46 aan de vof betaald. Op 7 april 2011 is nog een bedrag van € 100.000 betaald. Op 15 mei 2012 is door [A] onder protest nog een bedrag van € 22.000 betaald op de derdenrekening van de advocaat van [B] c.s., nadat ten laste van [A] beslag was gelegd.
2.8.
Eind 2013/begin 2014 is door de advocaat van [B] c.s. opnieuw ten laste van [A] beslag gelegd, nu onder de ING Bank, voor een bedrag van € 100.566,32 plus pro memorie rente vanaf 14 januari 2014.
2.9.
De vof is in 2011 uit het handelsregister uitgeschreven.

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [B] c.s. te verbieden voormelde uitspraken te executeren en/of ten uitvoer te leggen op vermogensbestanddelen van [A] en/of onder derden ten laste van [A], op verbeurte van een dwangsom en voorts [B] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door [A] inmiddels te veel is betaald, vermeerderd met wettelijke rente vanaf datum van betaling. Daarnaast vordert [A] een bedrag van € 1.785 aan buitengerechtelijke kosten en een proceskostenveroordeling.
3.2.
[B] c.s. voeren gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak betreft feitelijk een executiegeschil. Het gaat om de vraag of [A] gehouden is op grond van de in de procedures tussen partijen gewezen vonnissen/arresten nog nadere betalingen aan [B] c.s. te doen. [A] meent dat dat niet het geval is; zij stelt zich op het standpunt dat zij al meer heeft betaald dan waartoe zij gehouden was en eist dat de executie wordt gestaakt en het teveel betaalde wordt terugbetaald. [B] c.s. menen echter dat zij nog een substantieel bedrag van [A] te vorderen hebben aan wettelijke rente en proceskosten. Beslag en executie zijn noodzakelijk, aldus [B] c.s., nu [A] weigerachtig blijft het resterende bedrag te voldoen.
4.2.
[B] c.s. hebben zich er op beroepen dat het vonnis van 22 december 2004 tussen partijen gezag van gewijsde heeft, en dat bij de beoordeling van de onderhavige kwestie dient te worden uitgegaan van hetgeen in voormeld vonnis is vastgelegd. [A] heeft een en ander erkend, maar interpreteert het vonnis anders dan [B] c.s., hetgeen heeft geleid tot verschillende berekeningen en discussie of [A] nu te veel of te weinig heeft betaald. De discussie tussen partijen ziet met name op de vraag of [A] op basis van het vonnis van 22 december 2004 enkelvoudige dan wel samengestelde rente verschuldigd is over de toegewezen bedragen en of over het in reconventie aan [A] toegewezen bedrag door [B] c.s. rente verschuldigd is.
Wettelijke rente: enkelvoudig of samengesteld?
4.3.
[A] is van mening dat over de in conventie toegewezen bedragen conform oud recht enkelvoudige rente dient te worden berekend. Zij baseert zich daarbij met name op overweging 4 van het vonnis van 22 december 2004 (zie r.o. 2.3). Daarin staat vermeld dat de kas is gebouwd en gecoat “gedurende 1991” en “dat van meet af aan (deugdelijke) nakoming blijvend onmogelijk was”. Daarmee staat volgens [A] vast dat de toerekenbare tekortkoming dateert van 1991 en daarmee de verplichting tot betaling van schadevergoeding reeds in 1991 is ontstaan, hetgeen volgens [A] met zich brengt, dat conform oud recht enkelvoudige rente dient te worden berekend over de toegewezen hoofdsom.
4.4.
[B] c.s. heeft er op gewezen dat in diezelfde rechtsoverweging 4 de datum van de tekortkoming en het verzuim door de rechtbank is vastgesteld op 1 januari 1992 en dat in rechtsoverweging 7 van voormeld vonnis (zie r.o. 2.4) onder meer wordt vermeld dat “uiteindelijk wettelijke rente verschuldigd is over een bedrag van ( 13x € 7.026,03=) € 91.338,39 en de reeds gecumuleerde wettelijke rente”. [B] c.s. leidt daaruit af dat de rechtbank nadrukkelijk heeft beoogd samengestelde rente toe te wijzen naar nieuw recht, hetgeen volgens [B] c.s. strookt met de door de rechtbank vastgestelde verzuimdatum van 1 januari 1992.
4.5.
Duidelijk is dat samengestelde rente tot een aanzienlijk hoger rentebedrag leidt dan enkelvoudige rente, hetgeen de verschillen in de door partijen overgelegde berekeningen al goeddeels verklaart. Derhalve zal de rechtbank allereerst beoordelen of de wettelijke rente naar oud recht of naar nieuw recht moet worden berekend. Ingevolge de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (art. 182) is het nieuw BW niet van toepassing indien de tekortkoming plaatsvond voor het in werking treden van de nieuwe wet, ook niet indien de tekortkoming nadien wordt voortgezet. Als uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige geschil heeft te gelden dat hetgeen in het vonnis van 20 december 2004 is vastgelegd over het tijdstip van de tekortkoming leidend is, nu dit vonnis gezag van gewijsde heeft. De rechtbank stelt vast dat in het vonnis de datum van de tekortkoming nadrukkelijk is bepaald op 1 januari 1992. Weliswaar is juist dat tevens is overwogen dat de kas is gebouwd en gecoat gedurende 1991 maar de rechtbank heeft daarin kennelijk onvoldoende aanleiding gezien de datum van de toerekenbare tekortkoming en het verzuim eerder te bepalen dan op 1 januari 1992. Door de datum van verzuim vast te stellen op 1 januari 1992 heeft de rechtbank de nieuwe verbintenis tot betaling van schadevergoeding onder de reikwijdte van het nieuw BW gebracht, dat per 1 januari 1992 is ingegaan, hetgeen met zich brengt dat over de schadevergoeding, naar nieuw recht, samengestelde wettelijke rente verschuldigd is. Dat strookt overigens ook met hetgeen in rechtsoverweging 7 van het vonnis van 22 december 2004 is opgenomen. Daar staat immers vermeld dat [A] op 31 december 2004 uiteindelijk wettelijke rente is verschuldigd
over een bedrag van (13 x €7.026,03=) € 91.338,39 en de reeds gecumuleerde wettelijke rente
”,hetgeen eveneens duidt op betaling van rente op rente.
4.6.
Voor zover [A] zich op het standpunt stelt dat het vonnis voor wat betreft de datum van de tekortkoming onjuist is, dan wel dat die datum niet te rijmen valt met het feit dat de rechtbank tevens heeft vastgesteld dat de werkzaamheden zijn verricht in 1991, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Vast staat immers dat het betreffende vonnis gezag van gewijsde heeft, zodat de rechtbank, ook indien de datum van de tekortkoming/verzuimdatum door de rechtbank in het vonnis van 2004 onjuist is vastgesteld, toch dient uit te gaan van die in het vonnis vastgelegde datum en de daarmee samenhangende rechtsgevolgen.
Wettelijke rente over het toegewezen factuurbedrag?
4.7.
Een tweede geschilpunt dat een substantieel verschil maakt bij de berekeningen van partijen betreft de vraag of [A] aanspraak kan maken op wettelijke rente over het in het vonnis van 20 december 2004 in reconventie toegewezen factuurbedrag ad € 35.403,32. [A] gaat er, naar de rechtbank begrijpt, van uit dat dit bedrag met ingang van 1 januari 1992 rentedragend is, daarbij stellend dat de verrekening terug werkt tot die datum. [B] c.s. stelt zich echter op het standpunt dat dit bedrag - anders dan het toegewezen bedrag in conventie- niet rentedragend is. Blijkens de afrekening van 2005, die ten grondslag heeft gelegen aan de eerste betaling door [A] (prod. 1 bij antwoord) was [A] het daarmee in 2005 ook eens, aldus [B] c.s.
4.8.
Met [B] c.s. is de rechtbank van oordeel dat het in reconventie toegewezen bedrag niet rentedragend is. Terecht heeft [B] c.s. erop gewezen dat in het dictum van het vonnis van 22 december 2004 in reconventie geen wettelijke rente is toegewezen en dat de door [A] opgeworpen grieven tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de opschorting zijn verworpen. Derhalve dient ook hier uit te worden gegaan van hetgeen in het dictum van het vonnis van 20 december 2004 is vastgelegd.
Proceskosten
4.9.
Niet in geschil is dat ten laste van [A] een totaal bedrag ad
€ 30.670,19 aan proceskosten is toegewezen, zonder wettelijke rente, dat dient te worden meegenomen in de berekeningen.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [A] niet slagen. De uitgangspunten van de berekening van [A] zijn incorrect en [B] c.s. kunnen in het licht van de juiste, hiervoor vermelde, uitgangspunten nog aanspraak maken op aanvullende betaling. In het licht van dit oordeel behoeven de overige stellingen en weren geen bespreking meer. De vorderingen van [A] tot staking van de executie en terugbetaling zullen worden afgewezen, met veroordeling van [A] in de kosten van de procedure. Die kosten worden aan de zijde van [B] c.s. begroot op € 1.892 aan griffierecht en € 904 (2 punten, tarief 2) aan kosten van de advocaat, derhalve in totaal op een bedrag van € 2.796.
4.11.
De rechtbank tekent tot slot nog aan dat in het midden kan blijven of het feit dat de vof inmiddels uit het handelsregister is uitgeschreven van belang is, nu de vorderingen van [A] worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
- wijst de vorderingen van [A] af;
- veroordeelt [A] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [B] c.s. begroot op € 2.796;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 1806