In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door de Visadienst. Eiseres had op 15 november 2013 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat, Marokko, die Luxemburg vertegenwoordigde. De aanvraag werd op 22 november 2013 afgewezen, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 3 april 2014 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres op 9 april 2014.
De rechtbank heeft de afwijzing van de visumaanvraag beoordeeld aan de hand van de Algemene wet bestuursrecht en de relevante Europese richtlijnen, met name Richtlijn 2004/38/EG. Eiseres stelde dat zij haar echtgenoot, een Belgische burger, zou vergezellen naar Luxemburg, en dat zij recht had op een kosteloos visum op basis van deze richtlijn. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet terecht was, omdat eiseres wel degelijk een afgeleid verblijfsrecht had op basis van haar huwelijk met een EU-burger. De rechtbank benadrukte dat het recht op vrij verkeer ook geldt voor familieleden van EU-burgers, ongeacht hun nationaliteit.
De rechtbank vernietigde het besluit van de Minister en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiseres vergoedde. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op vrij verkeer en de bescherming van de rechten van familieleden van EU-burgers, en stelt dat er geen sprake mag zijn van misbruik van recht zonder voldoende bewijs.