In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een overleden man. Het verzoek is ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.G. Weitkamp. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek eerder aangehouden om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de voortgang van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat een DNA-onderzoek niet mogelijk was, omdat de vermeende verwekker was overleden en gecremeerd. Dit heeft echter niet geleid tot de conclusie dat het vaderschap niet vastgesteld kon worden. De rechtbank heeft overwogen dat, indien er concrete en verifieerbare aanwijzingen zijn die het verwekkerschap ondersteunen, het verzoek alsnog kan worden toegewezen.
De rechtbank heeft DNA-rapporten in overweging genomen, waaruit blijkt dat er een biologische verwantschap bestaat tussen verzoeker en de broer van de overledene, evenals tussen verzoeker en de zoon van de overledene. Daarnaast heeft de moeder van verzoeker schriftelijk verklaard dat de overledene zijn biologische vader is, en de echtgenote van de overledene heeft dit bevestigd. Ondanks dat het DNA-onderzoek niet onomstotelijk bewijs levert, concludeert de rechtbank dat de combinatie van de DNA-rapporten en de verklaringen voldoende bewijs opleveren voor de stelling dat de overledene de verwekker van verzoeker is.
De rechtbank heeft ook de kosten van de DNA-onderzoeken besproken. Verzoeker en de zoon van de overledene hebben elkaar verzocht in de kosten te worden veroordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast bij verzoeker ligt, en dat de kosten voor het DNA-onderzoek van 2 mei 2013 voor zijn rekening komen. De kosten voor het DNA-rapport van 26 november 2013 zijn voor rekening van de zoon en dochter van de overledene, als de in het ongelijk gestelde partij. Uiteindelijk heeft de rechtbank beslist dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt en heeft het meer of anders verzochte afgewezen.