ECLI:NL:RBDHA:2014:12297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4170
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een herzieningsverzoek voor WIA-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv ambtshalve werd aangemerkt als een herzieningsverzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv bevoegd is om dit te doen, maar dat de negatieve uitkomst van deze beoordeling geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit komt doordat de rechtspositie van eiser niet wijzigt en er dus geen rechtsgevolg aan de beoordeling is verbonden.

De rechtbank heeft het procesverloop in detail bekeken. Eiser had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd. Het bezwaar tegen deze weigering was ongegrond verklaard en stond in rechte vast. De rechtbank oordeelde dat de brief van het Uwv van 28 oktober 2013, waarin de weigering werd bevestigd, niet als een besluit kan worden aangemerkt, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een terugkomen op het eerdere besluit rechtvaardigden.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bezwaar van eiser tegen de brief van 28 oktober 2013 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Aangezien het Uwv dit bezwaar ongegrond had verklaard, heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 974,-, te betalen aan eiser, en het betaalde griffierecht van € 45,- dient door het Uwv aan eiser te worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4170

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2014 in de zaak tussen

[X], te [A], eiser

(gemachtigde: [Z]),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij brief van 28 oktober 2013 heeft verweerder geweigerd aan eiser per 23 augustus 2011 een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen aan arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
Bij besluit van 17 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij besluit van 10 februari 2012 heeft verweerder geweigerd aan eiser per 29 augustus 2011 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 juni 2012 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de brief van 28 oktober 2013 handelt over een tijdvak waarover reeds een besluit op grond van de Wet WIA is gegeven dat in rechte vaststaat, deze brief moet worden gelezen als een weigering om terug te komen op de eerdere weigering om aan eiser per 29 augustus 2011 een WIA-uitkering toe te kennen. Naar de mening van verweerder zijn er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die daartoe aanleiding geven.
3.
De rechtbank overweegt dat terugkomen van een in rechte vaststaand besluit doorgaans gebeurt op grond van een verzoek, waarbij van degene die het bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek – overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.
Vaststaat dat in het onderhavige geval door eiser niet een dergelijk verzoek om terug te komen van een eerder besluit is gedaan, maar enkel een nieuwe aanvraag om een WIA-uitkering, gedateerd 14 augustus 2013. Verweerder heeft – om hem moverende redenen die niet uit de stukken zijn af te leiden – niet alleen een afwijzend besluit op deze aanvraag genomen, welk besluit onderwerp is van een afzonderlijke bestuursrechtelijke procedure, maar hierin ook aanleiding gevonden te bezien of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een terugkomen van het eerdere besluit van 20 juni 2012 rechtvaardigen. Gelet op het feit dat geen sprake is van een verzoek hiertoe, moet het ervoor gehouden worden dat verweerder dit laatste ambtshalve heeft gedaan. De rechtbank is met partijen van oordeel dat verweerder in beginsel bevoegd is dit te doen. De vraag die evenwel hieruit voortvloeit – en die de rechtbank ambtshalve moet beantwoorden – is of de negatieve uitkomst van een dergelijke ambtshalve beoordeling van verweerder een besluit is in de zin van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Nu de brief van 28 oktober 2013 slechts aangeeft dat verweerder geen aanleiding heeft gezien een andersluidend besluit te nemen dan het eerdere besluit van 20 juni 2012 en met die vaststelling geen verzoek van eiser is afgewezen, brengt de brief geen wijziging in de rechtspositie van eiser. Daarmee is de bedoelde brief niet gericht op een rechtsgevolg, zodat deze niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
5.
Gelet op het voorgaande had verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen de brief van 28 oktober 2013 niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu verweerder evenwel het bezwaar ongegrond heeft verklaard dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Voorts ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het bezwaar gericht tegen de meergenoemde brief alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren.
6.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gericht tegen de brief van 28 oktober 2013 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen
aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.