ECLI:NL:RBDHA:2014:12266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4242
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning af te stammen van een voor 1795 als adellijk bekend staand geslacht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de erkenning van afstamming van een voor 1795 als adellijk bekend staand geslacht. Eiser, die zich op zijn afstamming beroept, heeft in 2014 een verzoek ingediend bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om erkenning van zijn afstamming van het geslacht [B]. Dit verzoek werd afgewezen op basis van het advies van de Hoge Raad van Adel, dat stelde dat eiser niet had aangetoond dat hij in rechte mannelijke lijn afstamt van een geslacht dat voor 1795 tot de inheemse adel behoorde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de minister op goede gronden tot zijn beslissing was gekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet kon bewijzen dat zijn voorouders in de periode van 1579 tot 1795 als adellijk geslacht bekend stonden. De rechtbank verwijst naar de Wet op de adeldom, die bepaalt dat erkenning van adeldom alleen kan plaatsvinden voor geslachten die voor 1795 tot de inheemse adel behoorden. Eiser heeft geen continuïteit van adeldom vóór 1795 kunnen aantonen, en de rechtbank concludeert dat de voorouders van eiser beroepen uitoefenden die niet wijzen op een adellijke status.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [x], eiser,

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. A.C. Rop).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om erkenning van afstamming van het vóór 1795 als adellijk bekend staande geslacht [Z 1], conform het advies van de Hoge Raad van Adel, afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2014.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 15 juli 1822 heeft een voorvader van eiser, [eiser] te [Y], een rekest aan de koning gedaan waarin hij aangaf ‘een wapen en cachet bekomen te hebben van zijn grootvader’. Over dit rekest schreef [Z 2], lid van de Hoge Raad van Adel van 1814-1841, in zijn handschriftencollectie dat het ging om een ‘Burger Persoon’.
1.2 Eiser heeft bij rekest van 4 december 1992 verzocht om erkenning van zijn afstamming van het geslacht [B].
1.3 Op 21 november 2013 heeft de Hoge Raad van Adel advies uitgebracht. Dit advies strekt tot afwijzing van het verzoek van eiser.
1.4 Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om erkenning van afstamming van het geslacht[B] afgewezen.
1.5 Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in rechte mannelijke lijn afstamt van een geslacht dat reeds vóór 1795 tot de inheemse adel behoorde.
2
Eiser is het niet eens met dit standpunt. Daartoe heeft hij – samengevat – aangevoerd dat hij voldoende bewijs heeft geleverd dat hij stamt uit een oude adellijke familie, het geslacht [B], dat volgens eiser tot de inheemse adel van vóór 1795 werd gerekend. Eiser stelt dat hij in rechte lijn afstamt van [B] , overleden in 1698, die in rechte lijn afstamt van graaf [B], overleden op 16 januari 1444, die behoorde tot de inheemse (oude) adel. Derhalve voert de afstamming volgens eiser in ieder geval terug tot in de 17de eeuw. Het advies van de Hoge Raad van Adel is niet concludent, en het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 april 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF7987) gaat niet op nu het in die zaak ging over titelerkenning en niet over erkenning op grond van afstamming, zoals in zijn geval, aldus eiser.
3
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op de adeldom (Woa) geschiedt de verlening van adeldom door verheffing, inlijving of erkenning.
Het vierde lid van artikel 2, Woa bepaalt dat erkenning te behoren tot de Nederlandse adel uitsluitend kan plaatsvinden ten aanzien van personen die behoren tot een geslacht dat voor 1795 reeds tot de inheemse adel behoorde.
5
Gelet op artikel 2, vierde lid, van de Woa rekent de minister personen van geslachten die in de periode vanaf 1579 tot 1795 in een ridderschap zijn beschreven of om andere redenen werden geacht tot de inheems adel te behoren, tot de inheemse adel. Deze inheems adel kan als maatschappij-adel worden erkend, dat wil zeggen adel die in de maatschappij als zodanig bekend stond, en van wie niet bekend was dat ze ooit niet tot de adel had behoord. Om aanspraak te maken op de titel baron diende deze titel reeds gedurende meer dan een eeuw openlijk gevoerd te zijn. Van belang hiervoor is de familiegeschiedenis. De rechtbank verwijst in dit verband naar de eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 29 april 2003, die vaste jurisprudentie is en waarin de AbRS deze invulling van het begrip inheemse adel niet onredelijk of alleszins onjuist oordeelt.
6
Niet in geschil is dat eisers voorgeslacht niet is beschreven in een ridderschap. Erkenning zou slechts aan de orde zijn als bewezen wordt dat het geslacht [B] in de periode van 1579 tot 1795 in de maatschappij als adellijk geslacht bekend stond terwijl niet bekend was dat het ooit niet tot de adel had behoord. In de praktijk betekent dit dat bewezen moet worden dat de voorouders van eiser in de periode van 1579 tot 1795 gedurende meer dan een eeuw openlijk de titel baron hebben gevoerd, omdat het voeren van de titel jonker of jonkheer in de Republiek der Verenigde Nederlanden niet voorbehouden was aan de adel.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser in levering van dat bewijs niet geslaagd. Met eisers bewezen geachte achttiende-eeuwse afstamming heeft hij geen continuïteit van adeldom vóór 1795 aangetoond. Integendeel, er zijn in het dossier sterke aanwijzingen dat van maatschappij-adel geen sprake was. Uit het in het dossier overgelegde bewijs blijkt dat zijn voorouders beroepen uitoefenden (dagloner, trijpwever) die niet wijzen op maatschappij-adel. Ook de conclusie van baron Snouckaert van Schauburg op het rekest van 1822 was dat het ging om een ‘Burger Persoon’, waaruit blijkt dat deze voorvader destijds door zijn tijdgenoten niet tot de adelstand werd gerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden maatschappij-adel als bedoeld in de uitspraak van de AbRS van 29 april 2003 niet bewezen geacht, en eisers verzoek om erkenning van afstamming van het vóór 1795 als adellijk bekend staande geslacht [B] terecht afgewezen.
Het argument van eiser ter zitting dat verschillende historici op deels andere gronden dan verweerder aannemen dat een persoon en zijn erfgenamen tot de adelstand behoren, is van onvoldoende gewicht om afbreuk te doen aan het uitvoerig gemotiveerde standpunt van verweerder.
7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Woldring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.