ECLI:NL:RBDHA:2014:12202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
AWB-13_3953
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het inreisverbod voor een settled migrant in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Zaïrese migrant die sinds zijn tweede in Nederland verblijft, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen, dat inging op het moment dat hij Nederland daadwerkelijk zou verlaten. De rechtbank oordeelde dat eiser als een 'settled migrant' moet worden beschouwd, aangezien hij al 19 jaar onafgebroken in Nederland woont. De rechtbank baseerde haar oordeel op het arrest Balogun van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin werd gesteld dat voor de uitzetting van een settled migrant 'very strong reasons' vereist zijn. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de status van eiser als settled migrant en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de omstandigheden van eiser, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland en de impact van het inreisverbod op zijn gezinsleven. De rechtbank stelde ook dat de belangen van eiser, die geen banden meer heeft met de Democratische Republiek Congo, zwaarder wogen dan de belangen van de staat. Eiser had geen rechtmatig verblijf gehad voor een lange periode, maar de rechtbank vond dat dit niet het gewicht mocht hebben dat verweerder eraan had toegekend. De rechtbank oordeelde verder dat de omstandigheden die na het bestreden besluit waren ontstaan, ook in de beoordeling moesten worden meegenomen.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/3953, 14/9233, 14/10103 (beroep)
AWB 14/9234, 14/10104 (voorlopige voorziening)
[v-nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 30 september 2014 in de zaken tussen

[alias], (ter zitting gecorrigeerd in[eiser])

geboren op [geboortedatum], van Zaïrese nationaliteit, eiser en verzoeker,
hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. H. Loth),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder een inreisverbod aan eiser opgelegd voor een periode van tien jaar, dat ingaat op het moment dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Het op 16 mei 2012 ingediende beroep tegen bestreden besluit I is op 18 september 2012 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat eerst de bezwaarfase had moeten worden doorlopen. Tegen deze uitspraak is verweerder in hoger beroep gegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het beroep bij uitspraak van 1 februari 2013 gegrond verklaard en de zaak terug verwezen naar de rechtbank.
Bij besluit van 20 december 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 november 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “privéleven conform artikel 8 EVRM” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2014 (het bestreden besluit II) afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2014 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het verzoek van eiser van 23 november 2013 tot opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Op 15 april 2014 heeft de rechtbank de beroepen van eiser tegen de bestreden besluiten II en III ontvangen. Op diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op de beroepen is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit I
1.
Verweerder heeft, samengevat, aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd, omdat eiser is veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf voor diverse overvallen op woningen en afpersing met geweld. Dat levert een gevaar voor de openbare orde op, reden waarom verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, onder a en b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar heeft opgelegd. De omstandigheden die zijn aangevoerd in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zijn onvoldoende om van oplegging van het inreisverbod af te zien. Er zijn geen gezinsleden met rechtmatig verblijf, het hele gezin dient Nederland te verlaten. Eiser heeft weliswaar het overgrote deel van zijn leven in Nederland doorgebracht, maar hij heeft slechts rechtmatig verblijf gehad voor vier jaar. Dat is een korte periode, gelet op de lange duur dat eiser in Nederland is, zodat dit niet van doorslaggevende betekenis kan zijn. De sociale banden met Nederland zijn niet onderbouwd. Eiser heeft geen opleiding afgemaakt, hij is niet tot de arbeidsmarkt toegetreden en hij heeft naar eigen zeggen slechts één echte vriend in Groningen. Dit alles doet afbreuk aan de mate van inburgering in Nederland. Eiser is ook in zijn jeugd in aanraking met justitie gekomen. De banden met de Democratische Republiek Congo (de DRC) zijn beperkt, maar de culturele banden zijn aanwezig gelet op de opvoeding door een Congolese moeder.
2.
Eiser heeft onder meer aangevoerd dat oplegging van het inreisverbod een onevenredige inmenging oplevert in zijn gezinsleven met zijn in Nederland woonachtige moeder en broer. Op het moment van oplegging van het inreisverbod hadden zijn moeder en broer geen rechtmatig verblijf, maar doorliepen ze wel een verblijfsrechtelijke procedure. Daarnaast is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven van eiser. Eiser is sinds zijn tweede in Nederland, dus al 19 jaar op het moment van het bestreden besluit I. Hij is geworteld in Nederland. Hij heeft geen banden met de DRC. Gelet op het arrest Üner tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet er een ‘fair balance’ worden gevonden tussen de belangen van de Nederlandse staat en de belangen van eiser, welke ‘fair balance’ hier ontbreekt. Daarnaast is eiser, gelet op rechtsoverwegingen 50 en 53 van het arrest Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 10 april 2012 (nr. 60286/09, ECLI:NL:XX:2012:BW5089; hierna: het arrest Balogun) een ‘settled migrant’ en zijn er ‘very strong reasons’ nodig om een inreisverbod aan eiser op te leggen, dan wel te handhaven.
3.1
Op grond van artikel 66a, eerste lid onder a, van de Vw 2000 vaardigt onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid van de Vw 2000.
3.2
Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
...
3.3
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
4.1
De rechtbank overweegt dat het arrest Balogun, waarop eiser een beroep heeft gedaan, een vreemdeling betreft die sinds zijn derde in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond en daar op het moment van de uitspraak van het EHRM al 23 jaar heeft verbleven, waarvan hij vier jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. In dit arrest heeft het EHRM als volgt overwogen:
“50. […] Furthermore, while the Court notes the Government’s point that regardless of how long the applicant has been in the United Kingdom, only four years of his stay were with valid leave, the Court is of the view that the applicant, given the young age at which he was brought into the country and the unfortunate circumstances of his childhood, should not be penalised for his guardians’ failure to regularise his status earlier. Given that the applicant can be classed as a settled migrant who has spent virtually the whole of his childhood in the host country, the Court finds that very serious reasons would be required to justify his expulsion”.
4.2
Gelet op deze overweging uit het arrest Balogun is de rechtbank van oordeel dat eiser een ‘settled migrant’ is. Eiser is sinds zijn tweede in Nederland en was ten tijde van het bestreden besluit al 19 jaar onafgebroken in Nederland. De rechtbank is verder van oordeel dat de door het EHRM gestelde voorwaarde van ‘very strong reasons’ voor uitzetting van een settled migrant, eveneens dient te gelden voor de oplegging van een inreisverbod aan een settled migrant.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit I blijkt dat verweerder er zich geen rekenschap van heeft gegeven dat eiser een ‘settled migrant’ is en niet is nagegaan of sprake is van ‘very strong reasons’ voor de oplegging van een inreisverbod. Uit de formulering van het bestreden besluit I blijkt verder dat verweerder groot gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser slechts vier jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest Balogun dat hieraan niet het gewicht mag worden toegekend dat verweerder daaraan heeft toegekend. Reeds gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit I niet in stand blijven.
5.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit I.
6.1
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten. Dat brengt met zich mee dat ook omstandigheden die zijn voorgevallen na het vernietigde bestreden besluit I behoren te worden meegenomen in de beoordeling.
6.2
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook als er vanuit wordt gegaan dat eiser een ‘settled migrant’ is, er voldoende zwaarwegende omstandigheden zijn om niet af te zien van oplegging van een inreisverbod van 10 jaar, gelet op de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf, eisers jeugdantecendenten en het feit dat eiser voor het grootste gedeelte onrechtmatig in Nederland heeft verbleven.
6.3
De rechtbank stelt vast dat naar het oordeel van verweerder sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen de in Nederland woonachtige moeder en eiser. Eisers moeder heeft inmiddels een verblijfsvergunning onder de beperking ‘beschikking conform Minister’ gekregen vanwege haar schrijnende situatie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze schrijnende situatie niet kan worden gezien als objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet met elkaar te rijmen dat verweerder enerzijds een verblijfsvergunning aan eisers moeder verleent vanwege haar schrijnende situatie en anderzijds stelt dat er geen objectieve belemmeringen voor haar zijn om terug te keren naar de DRC. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het feit dat eiser als tweejarige naar Nederland is gekomen, dat eiser ten tijde van het vernietigde bestreden besluit I reeds 19 jaar onafgebroken in Nederland verbleef, dat eiser weliswaar zijn opleiding niet heeft afgemaakt, maar wel al zijn scholing in Nederland heeft genoten, dat eiser zijn sociale leven in Nederland heeft, dat de broer van eiser in Nederland woont en recentelijk de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen en dat eiser alleen gedurende zijn eerste twee levensjaren in Congo heeft gewoond. Daarbij komt dat eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij de Congolese taal niet spreekt.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij zijn nieuwe standpunt zoals weergegeven onder 6.2 aan de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende gewicht toegekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III
7.1
In het bestreden besluit III heeft verweerder het verzoek tot opheffing van het inreisverbod afgewezen, omdat eiser, kort gezegd, niet voldoet aan de opheffingsgronden van artikel 6.5 van het Vb 2000 en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. In het bestreden besluit II heeft verweerder de verblijfsaanvraag afgewezen, omdat aan eiser een inreisverbod is opgelegd en hij om die reden geen rechtmatig verblijf kan hebben. Er doen zich namelijk geen uitzonderingsgronden voor als bedoeld in artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000, het zevende lid van dat artikel is van toepassing op eiser en het verzoek tot opheffing van het inreisverbod is afgewezen.
7.2
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het bestreden besluit I kunnen de bestreden besluiten II en III niet in stand blijven. De rechtbank vernietigd daarom de bestreden besluiten II en III en draagt verweerder op om in de zaak onder nummer AWB 14/10103 (het bestreden besluit II) een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening
8.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.922,-- (3 punten voor het indienen van de beroepschriften, 2 punten voor het indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 13/3953 en 14/10103,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/9233,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit III.
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 14/9234 en 14/10104,
- wijst de verzoeken af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 660,-- (zegge: zeshonderdenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.922,-- (zegge: tweeduizendnegenhonderdentweeëntwintig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. van Zutphen, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. Vreede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.