ECLI:NL:RBDHA:2014:12118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
14 / 11819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling met criminele achtergrond

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling, die zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd had verloren. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 2 mei 2014 besloten om de verblijfsvergunning van de verzoeker met terugwerkende kracht in te trekken en een inreisverbod van tien jaar op te leggen. De verzoeker, die sinds zijn zesde in Nederland woont en de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op zijn bezwaar was beslist.

Tijdens de zitting op 3 september 2014 heeft de voorzieningenrechter de belangen van de verzoeker afgewogen tegen de belangen van de staat. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker een spoedeisend belang had bij de verzochte voorziening, omdat hij tijdens de behandeling van het bezwaar kon worden uitgezet. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker in het verleden meerdere keren was veroordeeld voor geweldsmisdrijven, waaronder moord, en dat deze veroordelingen van invloed waren op zijn verblijfsrechtelijke positie. De voorzieningenrechter heeft de toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) beoordeeld, dat bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had besloten om de verblijfsvergunning in te trekken en het inreisverbod op te leggen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de belangen van de staat zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de verzoeker onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/11819
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 30 september 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1], verzoeker,
gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met terugwerkende kracht tot 27 april 2013 ingetrokken. Tevens is een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014. Verzoeker is verschenen bij gemachtigde. Tevens waren aanwezig de ouders, broers en vriendin van verzoeker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
Op grond van artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
3.
Nu verzoeker gedurende de behandeling van het bezwaar kan worden uitgezet heeft verzoeker een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
4.
Verzoeker is geboren op [geboortedag 1] 1984 en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Verzoeker is op 16 augustus 1990 Nederland binnengekomen en aan hem is met ingang van 17 maart 1997 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 verleend. Verzoeker heeft sindsdien ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad.
5.
Verzoeker stelt dat hem een effectief rechtsmiddel wordt onthouden om op te komen tegen het intrekkingsbesluit en het inreisverbod in het geval hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Hij woont al vanaf zijn zesde in Nederland en is hierdoor volledig geworteld in de Nederlandse samenleving. Ook zijn ouders en zijn getrouwde oudere broers en zus met hun gezinnen wonen in Nederland. Allen hebben de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft een vriendin in Nederland met wie hij verlovings- en trouwplannen heeft. Banden met Marokko heeft hij niet. Daarom vormt het opgelegde inreisverbod voor de duur van 10 jaar een inbreuk op zijn privéleven en is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker meent dat zijn bezwaarschrift een redelijke kans van slagen heeft, zodat reeds hierom een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 27 april 2013 ingetrokken. Verweerder stelt dat het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) op verzoeker van toepassing is, nu verzoeker op 21 augustus 2013 is veroordeeld voor een op 27 april 2013 gepleegd geweldsmisdrijf en op 3 december 2002 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren ter zake van overtreding van onder meer artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (moord). Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat toepassing van het thans geldende artikel 3.86 van het Vb 2000 niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Blijkens het bestreden besluit staat het verblijf van verzoeker in Nederland van meer dan 10 jaren als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 niet aan de intrekking van de aan hem verleende reguliere verblijfsvergunning in de weg, omdat verzoeker een misdrijf heeft gepleegd als bedoeld in artikel 22b, lid 1b, van het Wetboek van Strafrecht. De totale strafopbouw van verzoeker bedraagt ruim 126 maanden (ongeveer 10,5 jaren). Dit afgezet tegen de rechtmatige verblijfsduur vanaf 17 maart 1997, dus ten tijde van het bestreden besluit iets meer dan 17 jaar, waarvoor de norm volgens artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 14 maanden bedraagt, vormt aanleiding de verblijfsvergunning in te trekken. Ter toelichting op het bestreden besluit is ter zitting uiteengezet dat verzoeker op grond van artikel 180 (oud) van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld. Het betrof wederspannigheid tegen een politiefunctionaris en dat is ondergebracht in het huidige artikel 181 van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien is ook artikel 22, eerste lid, onder a, van dit wetboek op verzoeker van toepassing wegens zijn veroordeling uit 2001 wegens moord. Dit is echter om een niet te achterhalen reden niet aangehaald in het aangevochten besluit.
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tevens is verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat de belangen van de Staat, gelet op de in dit geval spelende openbare orde aspecten, zwaarder dienen te wegen dan de door verzoeker aangevoerde belangen om in Nederland zijn recht op familie- of privéleven uit te oefenen. In het bestreden besluit is daarbij getoetst aan de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ontwikkelde criteria (Boultif; 2 augustus 2001; nr. 54273/00).
Wettelijk kader
Inreisverbod
7.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer – voor zover hier van belang – een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict dan wel een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
Beleid
In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is neergelegd dat de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk is van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan al verdisconteerd. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd.
Intrekking verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
8.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 worden ingetrokken of gewijzigd indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt.
Ingevolge artikel 3.95, derde lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. Artikel 3.86 van de Vw 2000 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.86, vierde lid van het Vb 2000 (geldend vanaf 1 juli 2012), kan de aanvraag voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge het vijfde lid bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar: 14 maanden.
Ingevolge het tiende lid, aanhef en onder a, wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van 10 jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (zaaknummers 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1), dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning zolang het aan hem opgelegde inreisverbod voortduurt. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven.
10.
Gezien het voorgaande ligt allereerst de vraag ter beoordeling voor of aan verzoeker een inreisverbod had mogen worden opgelegd. In dit kader dient ook aan artikel 3.86 van het Vb 2000 te worden getoetst, nu dit artikel ten grondslag ligt aan het onderliggende intrekkingsbesluit. Daarnaast dient te worden beoordeeld of het inreisverbod, met inachtneming van artikel 8 van het EVRM, een inbreuk oplevert op het gestelde familie-, gezins- en privéleven, en als dit het geval is, of deze inbreuk gerechtvaardigd is.
11.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (UJD) van 24 februari 2014 blijkt dat verzoeker in de afgelopen jaren is veroordeeld wegens (gewelds)misdrijven. Uit het UJD blijkt, afgezien van diverse veroordelingen door de Kinderrechter, onder meer van de volgende veroordelingen:
- op 21 augustus 2013 is verzoeker door de Meervoudige strafkamer Arnhem wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht), meermalen gepleegd, pleegdatum 27 april 2013, en het handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (vuurwapen categorie III en munitie), pleegdatum 27 april 2013, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en reclasseringstoezicht gedurende de proeftijd;
- op 15 december 2011 heeft de Politierechter Breda verzoeker wegens overtreding van het bepaalde in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (niet opvolgen ambtelijk bevel), pleegdatum 15 december 2011, veroordeeld tot een geldboete van € 250;
- op 23 december 2005 heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage verzoeker veroordeeld tot drie weken gevangenis, waarvan een week voorwaardelijk wegens overtreding van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht (wederspannigheid), pleegdatum 23 maart 2000;
- op 3 december 2002 is verzoeker door de Meervoudige strafkamer Maastricht wegens moord (artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), pleegdatum 11 augustus 2002, en het bezit van een vuurwapen categorie III en munitie (artikel 26 van de Wet wapens en munitie) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar.
12.
Vaststaat dat verzoeker is veroordeeld wegens misdrijven en dat die misdrijven zijn bedreigd met gevangenisstraffen van ten hoogste twee jaar respectievelijk levenslang/maximaal 30 jaar. Daarmee voldoet verzoeker aan de criteria neergelegd in de artikelen 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
13.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het inreisverbod strijdig is met het vertrouwensbeginsel, nu het onderliggende intrekkingsbesluit is getoetst aan het ‘nieuwe’ per 1 juli 2012 geldende artikel 3.86 van het Vb 2000, terwijl verzoekers verblijfsvergunning onder de ‘oude’ wetgeving niet ingetrokken kon worden.
14.
De voorzieningenrechter volgt dit betoog van verzoeker niet. De rechter verwijst in dat kader naar artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, nr. 158) en de toelichting op dit artikel, waarin kortgezegd is aangegeven dat het besluit buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het besluit niet beëindigd kon worden, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van het besluit opnieuw schuldig maakt aan misdrijven. In dat geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij ook de wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken van vóór de inwerkingtreding van het besluit. Van strijd met het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake nu verzoeker na 1 juli 2012 had kunnen en behoren te weten dat ook de oude misdrijven van invloed zouden kunnen zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie hier te lande indien hij na 1 juli 2012 zou worden veroordeeld voor het plegen van een nieuw misdrijf.
Nu verzoeker zich na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 juli 2012, te weten op 27 april 2013 heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit waarvoor een gevangenisstraf is opgelegd, heeft verweerder ook het op 11 augustus 2002 begane misdrijf mogen betrekken in de beoordeling. Vast staat dat verzoeker ter zake van dat misdrijf in 2003 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer en dat het gepleegde feit een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad (het slachtoffer is gedood). De situatie als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht is derhalve aan de orde. De veroordelingen van verzoeker overschrijden voorts de norm van 14 maanden ruimschoots, zodat is voldaan aan de criteria van artikel 3.86 van het Vb 2000. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 3.86, tiende lid, bezien in samenhang met artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het bestreden besluit echter ten onrechte het bepaalde onder ‘b’ van dit artikellid aangehaald, omdat artikel 181 van het Wetboek van Strafrecht ten tijde van de veroordeling in hoger beroep tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan één voorwaardelijk, in 2005 wegens overtreding op 23 maart 2000 van het bepaalde in artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht, niet bestond.
Gelet op het karakter van de bezwaarprocedure kan verweerder het aangevochten besluit op dit punt op eenvoudige wijze herstellen.
15.
Met betrekking tot het beroep van verzoeker op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Allereerst staat vast dat er tussen verzoeker en zijn gestelde vriendin [naam 2], geboren [geboortedag 2] 1994, geen sprake is van familie- of gezinsleven nu verzoeker heeft verklaard dat hij zelfstandig woont en niet samenwoont met zijn in [woonplaats] woonachtige vriendin. Verlovings- en/of trouwplannen zijn, gelet op de mededelingen ter zake ter zitting, niet concreet en moeten derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter als ongewisse toekomstige gebeurtenissen worden aangemerkt.
Niet wordt betwist dat er sprake is van familieleven tussen verzoeker en zijn ouders, broers en hun gezinnen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gevolg van het inreisverbod, dat verzoeker zijn ouders, zus en broers met hun gezinnen voor een periode van tien jaar niet zal kunnen bezoeken als zodanig een inbreuk betekent op het familie- en gezinsleven. Voor beantwoording van de vraag of deze inbreuk gerechtvaardigd is dient te worden beoordeeld of het belang van verzoeker om zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen al dan niet zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het op dit punt in de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid niet onredelijk wordt geacht.
16.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens sprake moet zijn van een zeer langdurige verblijfsduur én van een zodanige intensiteit van de alhier door of met verzoeker aangegane sociale banden dat om die reden het familie-/gezins-/ privéleven van verzoeker gerespecteerd dient te worden. Gelet op de aan verzoeker met ingang van 17 maart 1997 verleende reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gaat de voorzieningenrechter er van uit dat verzoeker in ieder geval rechtmatig verblijf in Nederland heeft sinds 17 maart 1992, omdat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren wordt verleend. Dit betekent dat verzoeker inmiddels ruim 22 jaar rechtmatig verblijf heeft in Nederland en niet ruim 17 jaar zoals verweerder in het bestreden besluit stelt.
17.
Verweerder heeft bij de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM de lange verblijfsduur van verzoeker in Nederland betrokken en het feit dat zijn familieleden, naast de Marokkaanse nationaliteit, de Nederlandse nationaliteit bezitten. Daarnaast is meegewogen dat verzoeker een vriendin heeft en hij een werkkring heeft gevonden bij zijn oude werkgever bij wie hij onmiddellijk kan starten zodra hij uit detentie komt.
18.
Aangezien verzoeker zelfstandig woont heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen concluderen dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het familieleven in Marokko uit te oefenen. Door verzoeker is onvoldoende geconcretiseerd dat sprake is van zodanige sociale banden in Nederland dat om die reden het privéleven van verzoeker gerespecteerd dient te worden. Van bijzondere omstandigheden is overigens niet gebleken. Het enkele feit dat hij al vanaf zijn zesde in Nederland woont is daartoe onvoldoende.
19.
Verweerder heeft voorts overwogen dat ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten de overheid het beleid, zoals verwoord in artikel 3.86 van het Vb 2000, op 31 juli 2010 en 1 juli 2012 heeft aangescherpt. Er wordt een zwaarwegend belang gehecht aan de aanpak van ernstige criminele gedragingen, ook wanneer het vreemdelingen betreft met een langdurig verblijfsrecht in Nederland.
20.
Verzoeker verblijft in totaal ongeveer 24 jaar in Nederland en heeft zich gedurende dit verblijf schuldig gemaakt aan meerdere (gewelds)misdrijven, waarvoor hij is veroordeeld tot in totaal 124 maanden gevangenisstraf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in dit geval het algemeen belang dat dient ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van verzoeker als hiervoor weergegeven.
21.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan verzoeker een inreisverbod mogen opleggen voor de duur van 10 jaren. Dit betekent dat verzoeker geen belang heeft bij een oordeel over de ingetrokken verblijfsvergunning. Hij kan immers geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben zolang het inreisverbod geldt.
22.
Omdat het onder rechtsoverweging 13 omschreven aan het bestreden besluit klevende gebrek in de te nemen beslissing op bezwaar gemakkelijk is te herstellen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het toekennen van de gevraagde voorlopige voorziening. Gelet op de in bezwaar en ter zitting door verzoeker aangevoerde persoonlijke belangen bij voortgezet verblijf in Nederland, acht de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder dat verzoeker onvoldoende heeft aangevoerd om ter zake alsnog een hoorzitting te rechtvaardigen aanvaardbaar. In dit verband wordt overwogen dat aan verzoeker bij brief van 21 februari 2014 onder meer het voornemen van verweerder tegen hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uit te vaardigen. Verzoeker was destijds in Vught gedetineerd. Hij is in deze brief uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld zijn persoonlijke situatie toe te lichten en redenen naar voren te brengen waarom volgens hem geen inreisverbod mag worden opgelegd of waarom de duur van het inreisverbod moet worden verkort. Bij brief van 10 maart 2014 zijn namens verzoeker zijn persoonlijke omstandigheden uiteengezet en deze omstandigheden heeft verweerder ook uitdrukkelijk meegewogen. Op grond hiervan kan niet worden staande gehouden dat verzoeker onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn persoonlijke situatie toe te lichten.
23.
Onder deze omstandigheden zal de voorzieningenrechter het verzoek dan ook afwijzen. Dit betekent dat verzoeker mag worden uitgezet.
24.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter
wijsthet verzoek om voorlopige voorziening
af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.C.M. van Leeuwen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.