ECLI:NL:RBDHA:2014:12116

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
14_17373VK en 14_17372VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse verzoeker in verband met veiligheidssituatie in Bagdad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een bodemzaak met betrekking tot de asielaanvraag van een Iraakse verzoeker. De verzoeker had op 21 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 23 juli 2014 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat uitzetting achterwege zou blijven totdat op het beroep was beslist. De zitting vond plaats op 12 september 2014, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H.M. Schurink-Smit, en de IND werd vertegenwoordigd door drs. J.D. Albarda.

De voorzieningenrechter heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De verzoeker had eerder asielaanvragen ingediend die waren afgewezen, en de huidige aanvraag was van gelijke strekking. De voorzieningenrechter concludeerde dat de veiligheidssituatie in Bagdad, waar de verzoeker vandaan komt, niet zodanig was verslechterd dat dit aanleiding gaf om de eerdere besluiten te herzien. De rechter merkte op dat de opmars van IS in Irak niet leidde tot een 15c-situatie, zoals bedoeld in de Definitierichtlijn, en dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 14/17373 (verzoek) AWB 14/17372 (beroep)

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2014

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 21 juli 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoeker heeft daartegen op 24 juli 2014 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 24 juli 2014 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 september 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. J.D. Albarda.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Het vorenstaande lijdt uitzondering, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen.
3.
Verzoeker heeft eerder, op 26 maart 2008, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 13 september 2012 (AWB 12/11225) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen, het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) bij uitspraak van 25 februari 2013 (201209826/1/V1).
Op 25 januari 2013 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 4 februari 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 20 februari 2013 (AWB 13/33326 en 13/3328) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Het besluit van 23 juli 2014 is van gelijke strekking als de eerdere besluiten zodat op het tegen dit besluit ingestelde beroep het onder rechtsoverweging 2 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
4.
In de brief van de gemachtigde van verzoeker van 26 juni 2014 bij de “Kennisgeving Tweede of opvolgende asielaanvraag” is vermeld wat verzoeker aan de aanvraag van 21 juli 2014 ten grondslag heeft gelegd.
5.
Met betrekking tot de overlijdensakte van de broer van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 2 juli 2014 blijkt dat de overlijdensakte vals is. Daarom is op voorhand uitgesloten dat de overlijdensakte kan afdoen aan de eerdere besluiten, en is dus geen sprake van een novum.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden was om de beslissing op de aanvraag aan te houden om verzoeker de gelegenheid te geven voor een contra-expertise.
Ter zitting is gebleken dat verzoeker thans geen behoefte heeft om een contra-expertise te laten verrichten, zodat hierin geen grond is gelegen voor toewijzing van het verzoek of aanhouding van de zaak.
6.
Met betrekking tot de processen-verbaal van aangifte door de vader van verzoeker in het najaar van 2012 en de krantenartikelen uit 2012 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Met betrekking tot de krantenartikelen heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen, bij uitspraak van 13 september 2012 reeds geoordeeld dat deze de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas niet wegnemen.
Met betrekking tot de processen-verbaal heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, bij uitspraak van 20 februari 2013 reeds geoordeeld dat geen sprake is van nova.
Aangezien de processen-verbaal en de krantenartikelen in eerdere procedures al beoordeeld zijn is geen sprake van nova. De stelling van verzoeker dat deze stukken nog niet in de bestuurlijke fase door verweerder zijn beoordeeld in samenhang met alle gegevens doet daaraan niet af.
7.
Met betrekking tot het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, van
de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnonnen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft van de Raad van de Europese Unie (de
Definitierichtlijn) overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In dit verband kan van
nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden sprake zijn, indien verzoeker aantoont dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van gelijke strekking de algemene veiligheid in zijn land van herkomst zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit.
De opkomst van IS en de toename van geweldsincidenten maken naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat in Irak sprake is van een zodanig verslechterde algemene veiligheidssituatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de eerdere besluiten, dat niet op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan die eerdere besluiten. Het besluit van 23 juli 2014 kan worden getoetst, voor zover deze veranderde omstandigheid daartoe noopt.
Verzoeker komt uit Bagdad. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat IS geen zeggenschap heeft in Bagdad. Ter onderbouwing heeft verweerder ter zitting een kaartje overgelegd van het Amerikaanse Institute for the Study of War (ISW), dat weergeeft welke partij op 2 september 2014 de controle had over gebieden in Irak. Hieruit blijkt dat het Iraakse leger (ISF, groene stip) de controle had over de stad Bagdad en over de regio Bagdad. Alleen aan de uiterste noordgrens van de regio Bagdad is aangegeven dat IS hier deels de controle uitoefende (halve zwarte stip).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee voldoende aangetoond dat IS niet de controle heeft over de stad en de regio Bagdad, en dat dus niet om die reden sprake is van een zogenaamde 15c-situatie. Verzoeker heeft zijn standpunt dat sprake is van een onduidelijke situatie en dat de kans bestaat dat IS het voor het zeggen zal krijgen in Bagdad niet, althans onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter merkt bovendien op dat uit de berichtgeving in de media het beeld naar voren komt dat de opmars van IS reeds enige tijd geleden is gestuit, en dat uit die berichtgeving niet blijkt dat IS de controle heeft over Bagdad.
Verzoeker heeft voorts gesteld dat er veel incidenten, waaronder aanslagen, in Bagdad zijn. Ter onderbouwing heeft verzoeker kaartjes overgelegd van ISW van verschillende data waarop die incidenten zijn weergegeven, en een kaartje van ISW waarop is aangegeven dat Bagdad een “ISIS attack zone” is.
Verweerder heeft gesteld dat er in Bagdad aanslagen worden gepleegd, ook door IS, en dat de situatie ernstig is, maar niet zodanig dat sprak is van een 15c-situatie. In dat verband heeft verweerder er op gewezen dat in 2006/2007 de situatie in Bagdad veel ernstiger was, maar dat ook toen niet is aangenomen dat sprake was van een 15c-situatie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht weliswaar wijst op een verslechtering van de veiligheidssituatie in Bagdad, maar daaruit blijkt niet dat thans in Bagdad sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
9.
Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 september 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.