ECLI:NL:RBDHA:2014:11902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
09/170832-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van zeven personen voor het kraken van de Pier in Scheveningen

Op 30 september 2014 heeft de politierechter in Den Haag zeven personen veroordeeld tot een geldboete van vierhonderd euro, waarvan de helft voorwaardelijk, voor het kraken van de Pier in Scheveningen op 7 augustus 2014. De Pier was sinds 11 oktober 2013 op last van de gemeente en brandweer afgesloten. De veroordeelden waren op de Pier om actie te voeren tegen de sluiting van de nabijgelegen vrijplaats 'de Vloek'. Tijdens de actie hingen zij spandoeken op. De verdediging stelde dat de actie een legitieme manier was om aandacht te vragen voor de sluiting, maar de politierechter oordeelde dat er voldoende andere manieren waren om dit te doen zonder de wet te overtreden.

De zaak kwam voor de rechter na de aanhouding van de verdachten door de politie, die op basis van een melding over de kraak was ingegaan. De politierechter oordeelde dat de dagvaarding voor een deel nietig was, maar dat de tenlastelegging voor het kraken wel geldig was. De verdediging voerde aan dat de aanhouding onterecht was, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn geweest. De politierechter verwierp dit verweer en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de aanhouding en de vervolging.

De politierechter concludeerde dat de Pier een gebouw is in de zin van artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht, waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd. De veroordeelden hadden zich wederrechtelijk op de Pier bevonden, wat hen schuldig maakte aan het kraken. De rechter legde een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete op, waarbij de voorwaardelijke straf bedoeld was om toekomstige overtredingen te voorkomen. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor de schade die door de verdachten was veroorzaakt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Politierechter
Parketnummer 09/170832-14
Datum uitspraak: 30 september 2014
Vonnis
De politierechter in de rechtbank Den Haag heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats],
adres: [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 16 september 2014.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr. M.M. Kuyp, advocaat te Amsterdam, is verschenen en gehoord.

2.De tenlastelegging.

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. zij op of omstreeks 7 augustus 2014 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning/gebouw, te weten de Pier van Scheveningen gelegen aan/tegenover de Strandweg 79, waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd, wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd;
2. zij op of omstreeks 7 augustus 2014 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk zegels of een zegel, waarmede één of meerdere voorwerp(en), te weten (het gebouw) de Pier van Scheveningen door of vanwege het bevoegd openbaar gezag, namelijk de Gemeente 's-Gravenhage, op grond van artikel 125
Gemeentewet jo. artikel 5:28 Algemene wet bestuursrecht was/waren verzegeld, heeft verbroken en/of opgeheven en/of beschadigd en/of de door (een) zodanig(e) zegel(s) bewerkte afsluiting op andere wijze heeft verijdeld, zulks door zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak en/of verbreking en/of inklimming en/of valse sleutel door over één of meerdere hekken te klimmen en/of één of meerder slot(en) door te knippen en/of open te wrikken en/of open te breken.

3.Geldigheid van de dagvaarding.

De raadsman heeft preliminair gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde nietig dient te worden verklaard omdat sprake is van een “mengelmoes van bestanddelen”, te weten artikel 199 WvSr, aangevuld met de bij artikel 310 WvSr behorende strafverzwarende omstandigheden braak, verbreking en inklimming zoals neergelegd in artikel 311, lid 1, sub 5 WvSr. In combinatie met de overige elementen ‘over één of meerdere hekken te klimmen en/of één of meerdere slot(en) door te knippen en/of open te wrikken en/of open te breken is onduidelijk op welke zegel of zegels de officier van justitie het oog heeft gehad bij het opstellen van de tenlastelegging. Welk slot zou zijn verbroken, volgt immers niet uit het dossier, noch uit de daarbij gevoegde foto’s, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het opstellen van de tenlastelegging weliswaar aansluiting is gezocht bij de tekst van artikel 311, lid 1 sub 5 WvSr, maar dat dit als een weergave van feitelijke gedragingen dient te worden gezien, welke daarna nog meer in detail worden ‘verfeitelijkt’ met de elementen ‘over één of meerdere hekken te klimmen en/of één of meerdere slot(en) door te knippen en/of open te wrikken en/of open te breken. Met het bestanddeel ‘zegel’ wordt voorts bedoeld de kennisgeving van de verzegeling, te weten een pamflet, zoals bij de toegang van de Pier aangeplakt. Deze zou feitelijk verbroken zijn, aldus de officier van justitie. Gelet op voorgaande toelichting stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de dagvaarding aan de in de wet gestelde vereisten voldoet.
De politierechter heeft aanstonds geoordeeld dat dit preliminair verweer slaagt. Daartoe heeft zij overwogen dat de dagvaarding ter zake van het onder 2 ten laste gelegde moeilijk leesbaar is. Het enkele gegeven dat sprake is van een tekstuele toevoeging zoals braak, verbreking en inklimming en dat deze gedragingen vervolgens feitelijk nader worden ingevuld, hoeft niet op voorhand tot nietigheid van de tenlastelegging te leiden. Echter, gelet op het ter zitting ingenomen standpunt van de officier van justitie dat met het bestanddeel ‘zegel’ eerdergenoemd pamflet wordt bedoeld, welke feitelijk verbroken zou zijn, wordt de tenlastelegging onduidelijk. Immers, het opnemen van de bestanddelen braak, verbreking en inklimming en de verwijzing naar onder meer het feitelijk verbreken van sloten maakt dat het noch voor verdachte, noch voor de rechtbank voldoende kenbaar is geweest dat met ‘zegel’ genoemd pamflet en niet een of meerdere sloten werd bedoeld. Dit maakt dat de tenlastelegging door de nadere invulling en gebruikte bewoordingen onvoldoende begrijpelijk is. De dagvaarding voldoet dan ook niet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) en is derhalve ten aanzien van feit 2 nietig.

4.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De raadsman heeft voorts als preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu sprake is van schending van het verbod op willekeur en in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 167 WvSv (opportuniteitsbeginsel), artikel 14 jo 5 EVRM en/of artikel 26 juncto 9 IVBPR, strijd met het gelijkheidsbeginsel en/of beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. De raadsman heeft ter onderbouwing verwezen naar een in de visie van de verdediging soortgelijke actie welke heeft plaatsgevonden op 9 maart 2014, waarbij de Pier – in de bewoordingen van de raadsman - zou zijn gekraakt om aandacht te vragen voor het voortbestaan van de Pier. De bij dat incident betrokken personen zouden niet zijn aangehouden, niet vervolgd en de gebruikte spandoeken zouden niet in beslag zijn genomen, aldus de raadsman.
De politierechter heeft dit verweer aanstonds verworpen. Zij heeft hiertoe overwogen dat op grond van het gelijkheidsbeginsel vergelijkbare gevallen gelijk dienen te worden behandeld. Bij de toetsing van de vervolgingsbeslissing aan het gelijkheidsbeginsel dient dan ook allereerst bezien te worden of gesproken kan worden van gelijke gevallen. Voorts weegt mee dat de opsporingscapaciteit beperkt is, waardoor niet consequent tegen alle strafbare feiten kan worden opgetreden. Van belang is dan ook of sprake is van afwijking van een bestendig patroon van beslissingen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Voorts dient in de toetsing te worden betrokken of sprake is van afwijking van een door het Openbaar Ministerie gevoerd beleid, in het bijzonder afwijking van een richtlijn.
Op 7 augustus 2014 is de politie overgegaan tot aanhouding van verdachte naar aanleiding van een melding dat de Pier - welke op last van de gemeente was verzegeld wegens een brandgevaarlijke situatie - was gekraakt. Onder meer werd door de politie waargenomen dat op de Pier fakkels werden ontstoken. Voorts werd zowel vanaf de reling aan de voorzijde van de Pier als vanaf de zogeheten bungeetoren op de Pier een spandoek neergelaten. Waargenomen werd dat meerdere personen zich gedurende enkele uren op de Pier bevonden. Nadien is aangifte gedaan ter zake van vernieling van twee sloten, een bouwnet en een overslag. Op de beelden zoals ter zitting door de verdediging getoond van de actie van 9 maart 2014 is te zien dat enkele personen met een ladder tegen de voorzijde van de Pier klimmen en vervolgens een spandoek aan de reling aldaar bevestigen. Van het verder betreden van de Pier en het vertoeven aldaar lijkt geen sprake. Van een aangifte is evenmin gebleken. Het voorgaande bezien concludeert de politierechter, gelijk het standpunt van de officier van justitie, dat de hiervoor aangehaalde verschillen de situatie al anders maken dan de door de verdediging aangevoerde situatie op 9 maart 2014. Reeds hierom is geen sprake van een gelijke situatie. In het verlengde daarvan merkt de politierechter op dat het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel de bevoegdheid heeft om keuzes te maken tot het al dan niet vervolgen van verdachten. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn verder gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande is de politierechter niet gebleken van de door de raadsman gestelde schendingen en acht zij de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

5.Bewijsoverwegingen.

5.1
Inleiding.
Op 11 oktober 2013 is de Pier, gelegen aan de Strandweg te Den Haag, op last van de gemeente en de brandweer verzegeld wegens achterstallig onderhoud, het aantreffen van asbest en brandgevaar. Op 7 augustus 2014 is verdachte, terwijl zij zich op de Pier bevond, tezamen met 7 anderen aangehouden.
Deze zaak draait in essentie om de vraag wat de grondslag van de aanhouding van verdachte is geweest en of ten tijde van haar aanhouding wel sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Voorts dient de vraag te worden beantwoord of is gehandeld in strijd met het bepaalde in de Wet openbare manifestaties (WOM) door tot aanhouding van verdachte over te gaan. Tot slot dient de vraag te worden beantwoord of de Pier een gebouw is in de zin van artikel 138a WvSr waarvan het gebruik is beëindigd.
5.2
De beoordeling van de tenlastelegging. [1]
De feiten en omstandigheden
Op 7 augustus 2014 is op de dichtgetimmerde toegang van de Pier een brief geplakt met daarop de tekst: [2]
Gemeente Den Haag
11 oktober 2013
SLUITING VAN DIT BOUWWERK
OP GROND VAN ARTIKEL 125 VAN DE GEMEENTEWET EN ARTIKEL 5:28 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT IS DIT BOUWWERK IN VERBAND MET EEN BRANDGEVAARLIJKE SITUATIE DOOR DE GEMEENTE DEN HAAG
GESLOTEN EN VERZEGELD
VERBREKING VAN DE VERZEGELING IS EEN
MISDRIJFVOLGENS ARTIKEL 199 VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT. (…)”
Voorts is bij de ingang van de Pier een bord aangebracht met daarop de tekst: [3]
“De Pier is afgesloten met het oog op de veiligheid. Betreden geschiedt op eigen risico. De eigenaar, de exploitant en de curator in het faillissement sluit elke aansprakelijkheid uit.”
De Pier is middels deuren, hekken, prikkeldraad en kabelsloten afgesloten. [4]
Diezelfde dag omstreeks 07:39 uur wordt via de Geïntegreerde Monitor Centrale aan de wachtcommandant van politiebureau Scheveningen gemeld dat de Pier wordt gekraakt. [5]
Op de camerabeelden is te zien dat er door verschillende personen spandoeken worden opgehangen, te weten een spandoek met de tekst “Vrijplaats de Vloek moet blijven” aan de voorzijde van de balustrade van de Pier en een spandoek met de tekst “Vloek blijft” vanaf de zogenaamde bungeetoren. [6]
Ter plaatse wordt de politie aangesproken door een man, de heer [betrokkene], die stelt woordvoerder van de groep te zijn. Desgevraagd deelt [betrokkene] namens de groep mede dat de groep bereid is zich van de Pier te verwijderen, indien dit mogelijk is zonder hun identiteit vrij te geven en zonder strafrechtelijke gevolgen. In antwoord hierop deelt de politie aan [betrokkene] mede dat dit geen optie is. Kort hierop wordt door [betrokkene] verklaard dat de groep niet akkoord gaat met het vrijwillig verlaten van de Pier. [7]
Omstreeks 12:40 uur wordt verdachte onder meer wegens verdenking van kraken aangehouden. [8]
Diezelfde dag wordt door de heer [vertegenwoordiger] namens de ter zake van het faillissement van de Pier aangestelde curatoren Udink en de Jong aangifte gedaan van vernieling. Bij het betreden van de Pier wordt door aangever gezien dat de toegangsdeur aan de binnenzijde is voorzien van schroeven. Deze schroeven steken door de toegangsdeur heen. Voorts ligt aan de binnenzijde voor de toegangsdeur een deur op zijn kant welke is vastgeschroefd aan de toegangsdeur van de Pier. Tegen de deur staat een aanhangwagen met de achterzijde recht omhoog en is met spanbanden bevestigd aan voormelde toegangsdeur. Onder meer blijken twee sloten van de toegangsdeuren naar een horecagelegenheid verwijderd en van een andere horecagelegenheid blijkt het slot te zijn vernield. Ten slotte blijkt een groen bouwnet boven de toegangstrappen te zijn vernield. [9]
Verdachte en haar medeverdachten hebben noch tegenover de politie, noch ter terechtzitting inhoudelijk willen verklaren.
Redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 WvSv?
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanhouding van verdachte kennelijk is verricht naar aanleiding van een mededeling omtrent de brandgevaarlijke situatie. Op het moment van aanhouding was geen enkel onderzoek ingesteld of daadwerkelijk sprake was van een verbroken zegel en of aan alle vereisten van – verkort weergegeven – kraken was voldaan. Reeds hierom kan niet worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld. Dit is een onherstelbaar vormverzuim, waardoor al hetgeen dat uit deze aanhouding is voortgekomen moet worden uitgesloten van bewijs, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van de politierechter volgt zowel uit het proces-verbaal van bevindingen als uit het proces-verbaal van aanhouding dat de grondslag van de aanhouding is gelegen in een vermoeden van kraken en het verbreken van een verzegeling, zoals strafbaar gesteld in de artikelen 138a en 199 WvSr. Vast staat, zoals hiervoor weergegeven, dat verdachte zich op de Pier bevond welke sedert 11 oktober 2013 op last van de gemeente en de brandweer was afgesloten en verzegeld. Blijkens de aangifte is aangever [vertegenwoordiger] die ochtend vanaf 9.00 uur bij het overleg van de politie ter beëindiging van de ontstane situatie betrokken. Niet is gebleken van toestemming van de rechthebbende. Gelet hierop kon wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 WvSv aan voornoemde strafbare feiten ontstaan. Het verweer van de raadsman slaagt dan ook niet.
Wet openbaarheid manifestaties
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de politie haar bevoegdheden heeft overschreden door verdachte en haar medeverdachten aan te houden. Naar het standpunt van de verdediging was evident sprake van een betoging in de zin van de Wet openbare manifestaties en had ingevolge het bepaalde in deze wet uitsluitend de burgemeester de bevoegdheid om opdracht te geven de betoging te beëindigen. Ook dit verzuim betreft een onherstelbaar vormverzuim en dient derhalve te leiden tot bewijsuitsluiting van het proces-verbaal van aanhouding, aldus de raadsman.
De politierechter neemt bij de beoordeling van dit verweer als uitgangspunt dat de Wet openbare manifestaties blijkens de Memorie van Toelichting (MvT, TK, 1985-1986, 19 427, nr. 3) is ontworpen teneinde regels te stellen met betrekking tot de uitoefening van onder meer het recht tot betoging, zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid van de Grondwet. In dit artikel wordt het recht tot – onder meer – betoging erkend, met dien verstande, dat dit geldt behoudens ieders verantwoordelijkheden volgens de wet. De Wet openbare manifestaties voorziet wat betreft het handelen in strijd met een aantal nader in die wet genoemde bepalingen nadrukkelijk in een eigen strafbaarstelling. Dat betreffen echter geen gedragingen als bedoeld in artikel 138a en 199 WvSr.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is de reden om tot aanhouding van verdachte en haar medeverdachten over te gaan, de verdenking van overtreding van artikel 138a en 199 WvSr geweest. Ingevolge artikel 53, lid 1 WvSv is een ieder bevoegd een verdachte in geval van ontdekking op heterdaad aan te houden, hetgeen aldus is geschied. Reeds daarom staat de Wet openbare manifestaties, waarbij de politierechter in het midden laat óf daadwerkelijk sprake is geweest van een betoging in de zin van die wet, er niet aan in de weg dat de politie tot aanhouding vanwege de verdenking van overtreding van 138a en 199 WvSr overgaat. Dat de reden van het handelen van verdachte en haar medeverdachten was gelegen in het vragen van aandacht voor de sluiting van de zogeheten vrijplaats “De Vloek”, maakt het voorgaande niet anders. De verdenking van het plegen van een tweetal strafbare feiten rechtvaardigt een strafvorderlijk optreden.
Beëindigd gebruik ex artikel 138a WvSr
Het verweer komt erop neer dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van gebruik in de zin van artikel 138a WvSr, aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 138 WvSr.
Volgens de raadsman kan men reeds van gebruik spreken indien (enkel) sprake is van handelingen op de achtergrond, zoals onder meer werkzaamheden gericht op de verhuur of verkoop. De raadsman heeft hierbij verwezen naar zowel de wetsgeschiedenis als een drietal uitspraken van de civiele rechter in kort geding ter zake van artikel 138 (oud) en 429 sexies (oud) WvSr. Nu de curator thans nog werkzaamheden ten behoeve van het voortzetten van het gebruik van de Pier verricht, kan niet worden gesteld dat het gebruik van de Pier ten tijde van de aanhouding was beëindigd, aldus de raadsman.
Vast staat dat de Pier reeds sedert 11 oktober 2013 op last van de gemeente en de brandweer is afgesloten en verzegeld en dat er, in het verlengde daarvan, vanaf dat moment voor derden geen sprake meer was van feitelijke toegang tot de Pier in welke vorm dan ook. Voorts is niet gebleken dat op 7 augustus 2014, te weten de dag waarop verdachte werd aangehouden, enig redelijk vooruitzicht was op een spoedige hervatting van het gebruik van de Pier of op de uitvoering van concreet daarop gerichte werkzaamheden. Reeds hierom oordeelt de politierechter dat in de onderhavige situatie wel degelijk het feitelijk gebruik was beëindigd. Anders dan in de door de raadsman aangehaalde uitspraken (LJN AZ9307 en LJN BC4136) is geen sprake van feitelijk gebruik van een pand, zoals de opslag van goederen en handelingen gericht op de verkoop van het desbetreffende pand, resulterend in een gestelde optie tot koop, dan wel het verrichten van werkzaamheden gericht op het spoedig weer in gebruik nemen van het desbetreffende pand, waaronder verbouwingswerkzaamheden. In de door de raadsman aangehaalde passages uit het faillissementsverslag van de curator wordt duidelijk gesproken over het staken van de exploitatie, het voornemen tot beëindiging van nog lopende huurovereenkomsten, het gebrek aan financiële middelen ter voorkoming van een verdere verslechtering van de staat van onderhoud en het uitblijven van een potentiele koper. Dit laatste sluit overigens ook aan bij de door de raadsman aangehaalde uitspraak LJN AY3852 waarin – kort samengevat - is geoordeeld dat geen sprake is van feitelijk gebruik indien een verbouwingsplan aanwezig is, terwijl nog geen begin van uitvoering van de bouwwerkzaamheden is gemaakt.
Het verweer slaagt dan ook niet.
Gebouw in de zin van artikel 138a WvSr
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat - verkort weergegeven - de Pier geen gebouw is in de zin van artikel 138a WvSr.
De politierechter neemt bij de beoordeling van dit verweer als uitgangspunt dat, zoals ook door de raadsman ter zitting aangehaald, uit de jurisprudentie (HR 11 januari 2002, NJ 2002, 167) onder de oude wetgeving blijkt dat onder 'gebouw' dient te worden verstaan een bouwwerk dat niet is bestemd tot bewoning.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, ziet de politierechter noch in de huidige wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat met de invoering van de Wet kraken en leegstand de definitie van 'gebouw' in de zin van artikel 138a WvSr anders moet worden ingevuld. Blijkens de artikelsgewijze toelichting bij de totstandkoming van de Wet kraken en leegstand wordt uitdrukkelijk vermeld dat 138a lid 1 WvSr voortbouwt op het bestaande artikel 429sexies, lid 1 en 2, WvSr. De vraag wat onder 'gebouw' dient te worden verstaan, of sterker nog, dat thans aansluiting bij de Leegstandswet en de Woningwet zou zijn beoogd, is dus niet aan de orde. Gelet op het voorgaande kan er dan ook van worden uitgegaan dat met gebouw in de zin van artikel 138a WvSr nog steeds hetzelfde wordt bedoeld als onder de oude wetgeving.
Naar het oordeel van de politierechter is de Pier een bouwwerk in voormelde zin. De Pier is grotendeels gelegen boven het strand en de zee, met enkele deelruimtes zoals horecagelegenheden en een bungeetoren. Niet staat ter discussie dat de Pier niet is bestemd tot bewoning, noch delen daarvan. Gelet op het feit dat de Pier in zijn geheel is voorzien van één centrale toegang vanaf de boulevard, welke bovendien afsluitbaar is, kan de Pier in zijn geheel als één bouwwerk worden aangemerkt en in het verlengde daarvan als een gebouw in de zin van artikel 138a WvSr. Gelet hierop is het dan ook niet relevant waar op de Pier verdachte exact is aangehouden, maar enkel dát zij op de Pier is aangehouden. Voorts maakt het enkele gegeven dat de gemeente de Pier op de kennisgeving van de verzegeling als 'bouwwerk' heeft aangeduid, en niet als 'gebouw', het voorgaande niet anders. Dit betreft immers slechts een aanduiding en geen juridische kwalificatie in de zin van artikel 138a WvSr. Het verweer slaagt dan ook niet.
Conclusie
Resumerend is de politierechter van oordeel dat de Pier een gebouw in de zin van artikel 138a WvSr betreft waarvan ten tijde van de aanhouding van verdachte het gebruik door de rechthebbende was beëindigd. Voorts staat vast dat verdachte op het moment van de aanhouding enige tijd op de Pier had vertoefd. Mede gelet op het standpunt van de verdediging dat sprake zou zijn geweest van een – kort gezegd - gezamenlijke actie, acht de politierechter eveneens wettelijk en overtuigend bewezen dat tezamen en in vereniging met anderen is gehandeld.
5.3
De bewezenverklaring.
De politierechter verklaart bewezen dat:
zij op 7 augustus 2014 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, in een gebouw, te weten de Pier van Scheveningen, gelegen aan/tegenover de Strandweg 79, waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd, wederrechtelijk heeft vertoefd.

6.De strafbaarheid van het feit.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

7.De strafbaarheid van de verdachte.

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging.

8.1
De vordering van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft een werkstraf gevorderd voor de duur van 40 uren, bij niet te voldoen te vervangen door 20 dagen hechtenis. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat een werkstraf van deze hoogte overeenkomt met de straf die in soortgelijke gevallen wordt opgelegd aan een verdachte zonder relevante justitiële documentatie.
8.2
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft - gelet op de bepleite vrijspraak - geen standpunt ingenomen ten aanzien van de strafoplegging.
8.3
Het oordeel van de politierechter.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan het kraken van de Pier. Kraken is een hinderlijk feit, waarbij inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van anderen. De stelling van de raadsman dat aan het kraken van de Pier het vragen van aandacht voor de aangekondigde sluiting van “Vrijplaats de Vloek” ten grondslag zou hebben gelegen en niet het voornemen om langere tijd op de Pier te vertoeven, maakt het voorgaande niet anders. Ook dat rechtvaardigt een dergelijke inbreuk niet. Er zijn voldoende andere mogelijkheden om aandacht te vragen voor een dergelijke kwestie, zonder de in het Wetboek van Strafrecht neergelegde grenzen te overschrijden.
Vast staat dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen voor soortgelijke feiten.
De politierechter heeft voorts bij de keuze van de straf en de bepaling van de duur of hoogte daarvan de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, in ogenschouw genomen. Nu daarnaast de inbreuk slechts van korte duur is geweest, bestaat voor de politierechter aanleiding om af te wijken van de door de officier van justitie geëiste strafmodaliteit, in die zin dat zij een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete een passende en geboden straf vindt. Het voorwaardelijk strafdeel heeft ten doel om discussies en acties met betrekking tot de aangekondigde sluiting van vrijplaats “de Vloek” op een andere wijze te voeren, nu deze kwestie thans nog speelt.
Nu verdachte zich ter zitting eveneens wat betreft haar persoonlijke omstandigheden een beroep heeft gedaan op haar zwijgrecht, heeft de politierechter bij de vaststelling van de vermogensstraf geen rekening kunnen houden met de draagkracht van verdachte.

9.De vordering van de benadeelde partij.

M.C. Udink heeft zich namens Udink en De Jong curatoren/de boedel in het faillissement van de Pier als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.075,69.
Ter onderbouwing heeft de benadeelde partij verwezen naar het proces-verbaal van aangifte van [vertegenwoordiger] namens de curatoren Udink en de Jong d.d. 7 augustus 2014. Daarbij is sprake van de vernieling van een tweetal hangsloten, een bouwnet en een zilverkleurige overslag. Voorts is een factuur van Bouwbedrijf Breumelhof d.d. 3 september ter hoogte van het gevorderde bedrag bijgevoegd.
Ter zitting heeft de raadsman de gestelde schade gemotiveerd weersproken. Onder meer heeft de raadsman aangevoerd dat de gestelde schade niet blijkt uit de bij het dossier gevoegde foto’s, waarop juist intacte sloten en overslagen te zien lijken te zijn. Voorts is de factuur gericht aan Dienst Stedelijke Ontwikkeling Beheer. Desgevraagd heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij mr. W.S.T. Joha ter terechtzitting aangegeven dat de factuur is ingediend bij de boedel, maar dat zij niet weet of de factuur is voldaan en zo ja, door wie.
Teneinde deze vordering te kunnen beoordelen dient onder meer te worden vastgesteld of (mede) door het handelen van verdachte schade is veroorzaakt en zo ja, waaruit die schade bestaat. Voorts moet worden vastgesteld of de benadeelde partij degene is geweest die schade heeft geleden, of de factuur is betaald en zo ja, door wie dat zou zijn gedaan.
Het voert te ver om dit in deze procedure uit te zoeken. Dat levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom zal de benadeelde partij niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot vergoeding van de schade. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee, dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met haar verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de politierechter tot op heden begroot op nihil.

10.Inbeslaggenomen voorwerpen.

10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de spandoeken dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de spandoeken dienen te worden teruggegeven aan de rechthebbende.
10.3
Het oordeel van de politierechter
Nu er geen relatie is vast te stellen tussen het bewezenverklaarde feit en de in beslag genomen spandoeken en de spandoeken niet van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, is er geen belang van Strafvordering dat zich verzet tegen teruggave van de spandoeken. Hoewel voldoende aannemelijk is dat de rechthebbende uit de kring van verdachte en haar medeverdachten komt, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen of verdachte de rechthebbende is. De politierechter zal daarom de bewaring van deze voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende gelasten.

11.De toepasselijke wetsartikelen.

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 23, 24, 24c, 47 en 138a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

12.Beslissing.

De politierechter,
verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van feit 2;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van kraken,
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een geldboete van
€ 400 (VIERHONDERD);
bepaalt dat de geldboete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen
door hechtenis voor de tijd van
8 (ACHT)dagen;
bepaalt dat een gedeelte van die geldboete, groot
€ 200 (TWEEHONDERD), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van
4 (VIER)dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het eind van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij Udink en De Jong curatoren/de boedel in het faillissement van de Pier niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden begroot op nihil;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de op de beslaglijst vermeld voorwerpen, te weten: drie stuks spandoeken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C. Bruining, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. G. van Beek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 30 september 2014.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijk vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het doorgenummerde proces-verbaal met het nummer PL1500-2014180305 van de regiopolitie Haaglanden (p. 1 t/m 140), met bijlagen.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 129 en bijlage p. 131.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 132 en bijlage p. 133.
4.Proces-verbaal van bevindingen, p. 132.
5.Proces-verbaal van relaas, p. 12.
6.Proces-verbaal van relaas, p. 12, proces-verbaal aangifte [vertegenwoordiger], p. 122 met bijlagen p. 125 en p. 127 en proces-verbaal van bevindingen, p. 132 met bijlage 4, p. 136.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 129.
8.Proces-verbaal van aanhouding, p. 79.
9.Proces-verbaal aangifte [vertegenwoordiger], p. 122-123.