5.2De beoordeling van de tenlastelegging.
De feiten en omstandigheden
Op 7 augustus 2014 is op de dichtgetimmerde toegang van de Pier een brief geplakt met daarop de tekst:
“Gemeente Den Haag
11 oktober 2013
SLUITING VAN DIT BOUWWERK
OP GROND VAN ARTIKEL 125 VAN DE GEMEENTEWET EN ARTIKEL 5:28 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT IS DIT BOUWWERK IN VERBAND MET EEN BRANDGEVAARLIJKE SITUATIE DOOR DE GEMEENTE DEN HAAG
VERBREKING VAN DE VERZEGELING IS EEN
MISDRIJFVOLGENS ARTIKEL 199 VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT. (…)”
Voorts is bij de ingang van de Pier een bord aangebracht met daarop de tekst:
“De Pier is afgesloten met het oog op de veiligheid. Betreden geschiedt op eigen risico. De eigenaar, de exploitant en de curator in het faillissement sluit elke aansprakelijkheid uit.”
De Pier is middels deuren, hekken, prikkeldraad en kabelsloten afgesloten.
Diezelfde dag omstreeks 07:39 uur wordt via de Geïntegreerde Monitor Centrale aan de wachtcommandant van politiebureau Scheveningen gemeld dat de Pier wordt gekraakt.
Op de camerabeelden is te zien dat er door verschillende personen spandoeken worden opgehangen, te weten een spandoek met de tekst “Vrijplaats de Vloek moet blijven” aan de voorzijde van de balustrade van de Pier en een spandoek met de tekst “Vloek blijft” vanaf de zogenaamde bungeetoren.
Ter plaatse wordt de politie aangesproken door een man, de heer [betrokkene], die stelt woordvoerder van de groep te zijn. Desgevraagd deelt [betrokkene] namens de groep mede dat de groep bereid is zich van de Pier te verwijderen, indien dit mogelijk is zonder hun identiteit vrij te geven en zonder strafrechtelijke gevolgen. In antwoord hierop deelt de politie aan [betrokkene] mede dat dit geen optie is. Kort hierop wordt door [betrokkene] verklaard dat de groep niet akkoord gaat met het vrijwillig verlaten van de Pier.
Omstreeks 12:40 uur wordt verdachte onder meer wegens verdenking van kraken aangehouden.
Diezelfde dag wordt door de heer [vertegenwoordiger] namens de ter zake van het faillissement van de Pier aangestelde curatoren Udink en de Jong aangifte gedaan van vernieling. Bij het betreden van de Pier wordt door aangever gezien dat de toegangsdeur aan de binnenzijde is voorzien van schroeven. Deze schroeven steken door de toegangsdeur heen. Voorts ligt aan de binnenzijde voor de toegangsdeur een deur op zijn kant welke is vastgeschroefd aan de toegangsdeur van de Pier. Tegen de deur staat een aanhangwagen met de achterzijde recht omhoog en is met spanbanden bevestigd aan voormelde toegangsdeur. Onder meer blijken twee sloten van de toegangsdeuren naar een horecagelegenheid verwijderd en van een andere horecagelegenheid blijkt het slot te zijn vernield. Ten slotte blijkt een groen bouwnet boven de toegangstrappen te zijn vernield.
Verdachte en haar medeverdachten hebben noch tegenover de politie, noch ter terechtzitting inhoudelijk willen verklaren.
Redelijk vermoeden van schuld ex artikel 27 WvSv?
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanhouding van verdachte kennelijk is verricht naar aanleiding van een mededeling omtrent de brandgevaarlijke situatie. Op het moment van aanhouding was geen enkel onderzoek ingesteld of daadwerkelijk sprake was van een verbroken zegel en of aan alle vereisten van – verkort weergegeven – kraken was voldaan. Reeds hierom kan niet worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld. Dit is een onherstelbaar vormverzuim, waardoor al hetgeen dat uit deze aanhouding is voortgekomen moet worden uitgesloten van bewijs, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van de politierechter volgt zowel uit het proces-verbaal van bevindingen als uit het proces-verbaal van aanhouding dat de grondslag van de aanhouding is gelegen in een vermoeden van kraken en het verbreken van een verzegeling, zoals strafbaar gesteld in de artikelen 138a en 199 WvSr. Vast staat, zoals hiervoor weergegeven, dat verdachte zich op de Pier bevond welke sedert 11 oktober 2013 op last van de gemeente en de brandweer was afgesloten en verzegeld. Blijkens de aangifte is aangever [vertegenwoordiger] die ochtend vanaf 9.00 uur bij het overleg van de politie ter beëindiging van de ontstane situatie betrokken. Niet is gebleken van toestemming van de rechthebbende. Gelet hierop kon wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 WvSv aan voornoemde strafbare feiten ontstaan. Het verweer van de raadsman slaagt dan ook niet.
Wet openbaarheid manifestaties
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de politie haar bevoegdheden heeft overschreden door verdachte en haar medeverdachten aan te houden. Naar het standpunt van de verdediging was evident sprake van een betoging in de zin van de Wet openbare manifestaties en had ingevolge het bepaalde in deze wet uitsluitend de burgemeester de bevoegdheid om opdracht te geven de betoging te beëindigen. Ook dit verzuim betreft een onherstelbaar vormverzuim en dient derhalve te leiden tot bewijsuitsluiting van het proces-verbaal van aanhouding, aldus de raadsman.
De politierechter neemt bij de beoordeling van dit verweer als uitgangspunt dat de Wet openbare manifestaties blijkens de Memorie van Toelichting (MvT, TK, 1985-1986, 19 427, nr. 3) is ontworpen teneinde regels te stellen met betrekking tot de uitoefening van onder meer het recht tot betoging, zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid van de Grondwet. In dit artikel wordt het recht tot – onder meer – betoging erkend, met dien verstande, dat dit geldt behoudens ieders verantwoordelijkheden volgens de wet. De Wet openbare manifestaties voorziet wat betreft het handelen in strijd met een aantal nader in die wet genoemde bepalingen nadrukkelijk in een eigen strafbaarstelling. Dat betreffen echter geen gedragingen als bedoeld in artikel 138a en 199 WvSr.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is de reden om tot aanhouding van verdachte en haar medeverdachten over te gaan, de verdenking van overtreding van artikel 138a en 199 WvSr geweest. Ingevolge artikel 53, lid 1 WvSv is een ieder bevoegd een verdachte in geval van ontdekking op heterdaad aan te houden, hetgeen aldus is geschied. Reeds daarom staat de Wet openbare manifestaties, waarbij de politierechter in het midden laat óf daadwerkelijk sprake is geweest van een betoging in de zin van die wet, er niet aan in de weg dat de politie tot aanhouding vanwege de verdenking van overtreding van 138a en 199 WvSr overgaat. Dat de reden van het handelen van verdachte en haar medeverdachten was gelegen in het vragen van aandacht voor de sluiting van de zogeheten vrijplaats “De Vloek”, maakt het voorgaande niet anders. De verdenking van het plegen van een tweetal strafbare feiten rechtvaardigt een strafvorderlijk optreden.
Beëindigd gebruik ex artikel 138a WvSr
Het verweer komt erop neer dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van gebruik in de zin van artikel 138a WvSr, aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 138 WvSr.
Volgens de raadsman kan men reeds van gebruik spreken indien (enkel) sprake is van handelingen op de achtergrond, zoals onder meer werkzaamheden gericht op de verhuur of verkoop. De raadsman heeft hierbij verwezen naar zowel de wetsgeschiedenis als een drietal uitspraken van de civiele rechter in kort geding ter zake van artikel 138 (oud) en 429 sexies (oud) WvSr. Nu de curator thans nog werkzaamheden ten behoeve van het voortzetten van het gebruik van de Pier verricht, kan niet worden gesteld dat het gebruik van de Pier ten tijde van de aanhouding was beëindigd, aldus de raadsman.
Vast staat dat de Pier reeds sedert 11 oktober 2013 op last van de gemeente en de brandweer is afgesloten en verzegeld en dat er, in het verlengde daarvan, vanaf dat moment voor derden geen sprake meer was van feitelijke toegang tot de Pier in welke vorm dan ook. Voorts is niet gebleken dat op 7 augustus 2014, te weten de dag waarop verdachte werd aangehouden, enig redelijk vooruitzicht was op een spoedige hervatting van het gebruik van de Pier of op de uitvoering van concreet daarop gerichte werkzaamheden. Reeds hierom oordeelt de politierechter dat in de onderhavige situatie wel degelijk het feitelijk gebruik was beëindigd. Anders dan in de door de raadsman aangehaalde uitspraken (LJN AZ9307 en LJN BC4136) is geen sprake van feitelijk gebruik van een pand, zoals de opslag van goederen en handelingen gericht op de verkoop van het desbetreffende pand, resulterend in een gestelde optie tot koop, dan wel het verrichten van werkzaamheden gericht op het spoedig weer in gebruik nemen van het desbetreffende pand, waaronder verbouwingswerkzaamheden. In de door de raadsman aangehaalde passages uit het faillissementsverslag van de curator wordt duidelijk gesproken over het staken van de exploitatie, het voornemen tot beëindiging van nog lopende huurovereenkomsten, het gebrek aan financiële middelen ter voorkoming van een verdere verslechtering van de staat van onderhoud en het uitblijven van een potentiele koper. Dit laatste sluit overigens ook aan bij de door de raadsman aangehaalde uitspraak LJN AY3852 waarin – kort samengevat - is geoordeeld dat geen sprake is van feitelijk gebruik indien een verbouwingsplan aanwezig is, terwijl nog geen begin van uitvoering van de bouwwerkzaamheden is gemaakt.
Het verweer slaagt dan ook niet.
Gebouw in de zin van artikel 138a WvSr
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat - verkort weergegeven - de Pier geen gebouw is in de zin van artikel 138a WvSr.
De politierechter neemt bij de beoordeling van dit verweer als uitgangspunt dat, zoals ook door de raadsman ter zitting aangehaald, uit de jurisprudentie (HR 11 januari 2002, NJ 2002, 167) onder de oude wetgeving blijkt dat onder 'gebouw' dient te worden verstaan een bouwwerk dat niet is bestemd tot bewoning.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, ziet de politierechter noch in de huidige wet, noch in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat met de invoering van de Wet kraken en leegstand de definitie van 'gebouw' in de zin van artikel 138a WvSr anders moet worden ingevuld. Blijkens de artikelsgewijze toelichting bij de totstandkoming van de Wet kraken en leegstand wordt uitdrukkelijk vermeld dat 138a lid 1 WvSr voortbouwt op het bestaande artikel 429sexies, lid 1 en 2, WvSr. De vraag wat onder 'gebouw' dient te worden verstaan, of sterker nog, dat thans aansluiting bij de Leegstandswet en de Woningwet zou zijn beoogd, is dus niet aan de orde. Gelet op het voorgaande kan er dan ook van worden uitgegaan dat met gebouw in de zin van artikel 138a WvSr nog steeds hetzelfde wordt bedoeld als onder de oude wetgeving.
Naar het oordeel van de politierechter is de Pier een bouwwerk in voormelde zin. De Pier is grotendeels gelegen boven het strand en de zee, met enkele deelruimtes zoals horecagelegenheden en een bungeetoren. Niet staat ter discussie dat de Pier niet is bestemd tot bewoning, noch delen daarvan. Gelet op het feit dat de Pier in zijn geheel is voorzien van één centrale toegang vanaf de boulevard, welke bovendien afsluitbaar is, kan de Pier in zijn geheel als één bouwwerk worden aangemerkt en in het verlengde daarvan als een gebouw in de zin van artikel 138a WvSr. Gelet hierop is het dan ook niet relevant waar op de Pier verdachte exact is aangehouden, maar enkel dát zij op de Pier is aangehouden. Voorts maakt het enkele gegeven dat de gemeente de Pier op de kennisgeving van de verzegeling als 'bouwwerk' heeft aangeduid, en niet als 'gebouw', het voorgaande niet anders. Dit betreft immers slechts een aanduiding en geen juridische kwalificatie in de zin van artikel 138a WvSr. Het verweer slaagt dan ook niet.
Conclusie
Resumerend is de politierechter van oordeel dat de Pier een gebouw in de zin van artikel 138a WvSr betreft waarvan ten tijde van de aanhouding van verdachte het gebruik door de rechthebbende was beëindigd. Voorts staat vast dat verdachte op het moment van de aanhouding enige tijd op de Pier had vertoefd. Mede gelet op het standpunt van de verdediging dat sprake zou zijn geweest van een – kort gezegd - gezamenlijke actie, acht de politierechter eveneens wettelijk en overtuigend bewezen dat tezamen en in vereniging met anderen is gehandeld.