In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 september 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Noord-Koreaanse eiseres en haar minderjarige zoon. De eiseres heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, omdat zij vreest voor de Noord-Koreaanse autoriteiten na haar illegale uitreis uit Noord-Korea. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat de eiseres zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kon stellen, zoals bepaald in artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV). De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet aan zijn bewijslast had voldaan. Er was onvoldoende bewijs dat de minderjarige zoon van eiseres daadwerkelijk bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kon krijgen. De rechtbank concludeerde dat het niet op voorhand onmogelijk is dat de zoon de Zuid-Koreaanse nationaliteit verkrijgt, maar dat dit onvoldoende was om aan te nemen dat hij ook daadwerkelijk bescherming zou kunnen krijgen. Aangezien het beschermingsalternatief niet aan de minderjarige zoon kon worden tegengeworpen, kon ook van de eiseres niet worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van Zuid-Korea zou stellen. Het beroep van de eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de rechtbank droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiseres.