ECLI:NL:RBDHA:2014:11803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/24378
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Noord-Koreaanse eiseres en haar minderjarige zoon wegens beschermingsalternatief Zuid-Korea

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 september 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Noord-Koreaanse eiseres en haar minderjarige zoon. De eiseres heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, omdat zij vreest voor de Noord-Koreaanse autoriteiten na haar illegale uitreis uit Noord-Korea. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat de eiseres zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kon stellen, zoals bepaald in artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV). De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet aan zijn bewijslast had voldaan. Er was onvoldoende bewijs dat de minderjarige zoon van eiseres daadwerkelijk bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kon krijgen. De rechtbank concludeerde dat het niet op voorhand onmogelijk is dat de zoon de Zuid-Koreaanse nationaliteit verkrijgt, maar dat dit onvoldoende was om aan te nemen dat hij ook daadwerkelijk bescherming zou kunnen krijgen. Aangezien het beschermingsalternatief niet aan de minderjarige zoon kon worden tegengeworpen, kon ook van de eiseres niet worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van Zuid-Korea zou stellen. Het beroep van de eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de rechtbank droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/24378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2014 in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [1978], van Noord-Koreaanse nationaliteit, eiseres,
mede namens haar minderjarige kind
[minderjarige], geboren op [2006],
(gemachtigde: mr. E.C. Kaptein),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach).
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 5 maart 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader toe te lichten of het minderjarige kind van eiseres, dat in China is geboren uit een Noord-Koreaanse moeder en een Chinese vader, de Noord-Koreaanse nationaliteit heeft gekregen. Verder is verweerder in de gelegenheid gesteld om nader toe te lichten of de Zuid-Koreaanse autoriteiten het minderjarige kind van eiseres gelet op zijn afkomst het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap zullen verlenen. Verweerder heeft op 17 februari 2014 een toelichting gegeven, waarop eiseres op 25 februari 2014 heeft gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij illegaal uit Noord-Korea is uitgereisd, waardoor zij te vrezen heeft voor de Noord-Koreaanse autoriteiten. Gelet op de verklaring van verweerder ter zitting, is tussen partijen niet in geschil dat zich hierdoor op zich een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voordoet.
2.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres evenwel onder verwijzing naar artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) afgewezen, omdat van eiseres redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stelt van de Zuid-Koreaanse autoriteiten. Verweerder heeft hierbij verwezen naar twee rapporten, namelijk het Country of Origin Information Report ‘Democratic People’s Republic of Korea’ van 15 september 2008 en de Operational Guidance Note ‘North Korea’ van juli 2012, beide van het UK Home Office. Uit de genoemde rapporten blijkt volgens verweerder dat personen uit Noord-Korea in de regel door Zuid-Korea als eigen onderdanen worden beschouwd.
3.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder haar en haar zoon ten onrechte een beschermingsalternatief in Zuid-Korea heeft tegengeworpen. Daartoe heeft zij onder meer betoogd dat verweerder niet heeft aangetoond dat zij en haar zoon toegang zullen krijgen tot Zuid-Korea. Het is ook niet aannemelijk dat zij die toegang daadwerkelijk krijgen, omdat haar minderjarige zoon in China is geboren en een Chinese vader heeft. Eiseres verwijst in dit kader onder meer naar het artikel ‘North Korean Asylum Seekers and Dual Nationality’ van Andrew Wolman. Daaruit blijkt dat het de vraag is of de zoon van eiseres, als kind van een niet Noord-Koreaanse vader en geboren in China, niet uitgesloten wordt van het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap.
4.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiseres niet voldoende heeft gemotiveerd waarom zij persoonlijk geen bescherming zou kunnen krijgen in Zuid-Korea, terwijl het aan haar is om aannemelijk te maken dat er voor haar geen beschermingsalternatief in Zuid-Korea bestaat. Verweerder heeft zich in zijn nadere toelichting van 17 februari 2014 op het standpunt gesteld dat moet worden aangenomen dat de minderjarige zoon van eiseres niet de Noord-Koreaanse nationaliteit heeft verkregen en dat het verkrijgen van de Zuid-Koreaanse nationaliteit problematisch, maar niet op voorhand onmogelijk is. Een verzoek daartoe is door eiseres niet gedaan.
5.
Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV bepaalt dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, dan wel b van de Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd plaatsvindt op individuele basis en onder meer rekening houdt met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
6.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft zich in de uitspraak van 18 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2815) gebogen over het tegenwerpen van dit beschermingsalternatief. In die uitspraak is onder meer overwogen dat het beschermingsalternatief alleen kan worden tegengeworpen, als een vreemdeling de nationaliteit van dat land daadwerkelijk heeft en de bescherming van dat land kan krijgen. Niet voldoende is dat een vreemdeling die nationaliteit zou kunnen krijgen. De ABRvS heeft in de uitspraak verder overwogen dat de bewijslast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV, rust op verweerder. Voorts is voor het tegenwerpen van het beschermingsalternatief vereist dat verweerder van een vreemdeling in redelijkheid kan verwachten dat hij zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten stelt, bij welke beoordeling verweerder alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden dient te betrekken.
7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aan zijn bewijslast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV heeft voldaan. Daartoe is het volgende van belang.
8.
In het door eiseres aangehaalde artikel van Andrew Wolman is de volgende passage opgenomen:
“First, the Protection Act applies only to ‘residents escaping from North Korea’, a category which is vaguely defined in article 2(1) as covering ‘persons who have their residence, lineal ascendants and descendants, spouses, workplaces and so on in North Korea, and who have not acquired any foreign nationality after escaping from North Korea’. This definition provides officials with the discretion to exclude North Korean escapees with connections to foreign countries, such as those born in North Korea to one parent of North Korean ethnicity and one parent of Chinese ethnicity, who would automatically be considered South Korean citizens under the terms of the Nationality Act. In fact there are reports of a small number of North Korean nationals of Chinese birth, or partial Chinese ethnicity, who escaped tot the South but were not classified as North Korean escapees or awarded citizenship, leaving them in a legal state of limbo.”
9.
Ter zitting heeft de rechtbank verweerder deze informatie voorgehouden. Verweerder heeft vervolgens in de genoemde brief van 17 februari 2014 gesteld dat moet worden aangenomen dat de minderjarige zoon van eiseres niet in het bezit is van de Noord-Koreaanse of de Zuid-Koreaanse nationaliteit en dat het verkrijgen van de Zuid-Koreaanse nationaliteit als problematisch, maar niet op voorhand onmogelijk, moet worden geduid. Verweerder heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat de minderjarige zoon van eiseres daadwerkelijk bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kan krijgen. Dat het niet op voorhand onmogelijk is dat de minderjarige zoon van eiseres de Zuid-Koreaanse nationaliteit verkrijgt is immers, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS, onvoldoende om aan te nemen dat de hij bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kan krijgen.
10.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het beschermingsalternatief niet aan de minderjarige zoon van eiseres kunnen tegenwerpen.
11.
Reeds omdat het beschermingsalternatief niet aan haar minderjarige zoon kan worden tegengeworpen, kan ook van eiseres in redelijkheid niet worden verwacht dat zij zich onder bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten stelt. De beroepsgrond slaagt.
12.
Het beroep is gegrond. Hetgeen verder is aangevoerd behoeft geen bespreking. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres.
13.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.