ECLI:NL:RBDHA:2014:11598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
C-09-469627 - FA RK 14-5344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar België na eerdere beslissing over verblijfplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar België. De moeder had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, die door de vader naar Nederland was gebracht. De rechtbank had eerder, op 16 april 2014, bepaald dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vader in Nederland zou zijn. Dit verzoek tot teruggeleiding werd ingediend na deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de rechter die het verzoek tot teruggeleiding behandelde gebonden was aan de eerdere beslissing over de verblijfplaats van de minderjarige. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van kinderontvoering, omdat de minderjarige op het moment van indiening van het verzoek niet ongeoorloofd was overgebracht of vastgehouden. De rechtbank wees het verzoek van de moeder tot teruggeleiding af, en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De zaak had betrekking op internationale kinderontvoering en de toepassing van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid om te oordelen over de teruggeleiding van een kind ligt bij de rechtbank van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-5344
Zaaknummer: C/09/469627
Datum beschikking: 18 september 2014
Aantal fotokopieën per beschikking

4 bij 1 procureur

6 bij 2 procureurs

1 extra bij:

- last aan de Raad voor Rechtsbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv
- Ipr-zaak
- uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming
- Gezagswijziging ten behoeve van het gezagregister
- Kostenveroordeling ex art. 243 rv

2 extra bij:

- Benoeming van elke deskundige

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 11 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats], België,
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het faxbericht d.d. 3 september 2014 van de zijde van de vader;
  • het faxbericht d.d. 3 september 2014 van de zijde van de moeder.
Op 24 juli 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de heer J. van Vliet, tolk in de Franse taal. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Brandt.
Daarbij is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Op 4 september 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de advocaat van de moeder.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst ’zoals dat thans luidt’ of ’thans nog’.
Verzoek en verweer
De moeder heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar de moeder, dan wel – indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België, met veroordeling van de vader in de kosten van ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
  • Uit de moeder is het volgende thans nog minderjarige kind geboren: [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Frankrijk, die door de vader is erkend.
  • De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast, ingevolge een aantekening in het gezagsregister d.d. [datum].
  • Op 9 december 2013 heeft de vader met de minderjarige de woning van de moeder te België verlaten en is met de minderjarige naar Nederland vertrokken.
  • Bij beschikking van 16 april 2014 heeft de rechtbank te Rotterdam de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader bepaald.
  • Bij beroepschrift van 11 juli 2014 heeft de moeder bij het gerechtshof te Den Haag hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking.
  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Kameroense nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse nationaliteit.
  • De moeder heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 140068.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk wordt uitgeoefend. De vader en de moeder zijn het er ook over eens dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in ieder geval tot 9 december 2013 in België is gelegen. Partijen verschillen evenwel van mening over de huidige gewone verblijfplaats van de minderjarige.
Volgens de moeder is de verblijfplaats van de minderjarige steeds in de België gebleven, nu zij de vader geen toestemming heeft gegeven om met de minderjarige definitief naar Nederland te vertrekken. De vader heeft dit betwist, stellende dat de moeder op 8 december 2013 een brief heeft ondertekend waarmee zij heeft ingestemd met wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige naar Nederland.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij beschikking van 16 april 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader bepaald, zulks met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. In het kader van de onderhavige procedure is de rechtbank niet bevoegd te toetsen of de rechtbank Rotterdam zich in de artikel 1:253a procedure terecht (impliciet) bevoegd heeft verklaard (zie in internationaal verband artikel 24 van de verordening Brussel II-bis: de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst wordt niet getoetst). De toets van de bevoegdheid kan eerst aan de orde komen in de reeds door de moeder aangespannen procedure in hoger beroep in de bodemprocedure bij het gerechtshof Den Haag. Dit betekent dat de rechtbank gebonden is aan de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Derhalve is de gewone verblijfplaats van de minderjarige in ieder geval vanaf 16 april 2014 in Nederland.
Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat er op het moment van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de moeder (te weten 11 juli 2014) geen sprake was van een ongeoorloofde achterhouding als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de (totstandkoming en/of inhoud van de) overeenkomst tussen partijen van 8 december 2013.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 17 van het Verdrag het voorgaande niet anders maakt. Met deze bepaling is blijkens het Toelichtend Rapport van E. Pérez-Vera (opgenomen in de Actes et documents de la Quatorzième session, Tome III Enlèvement d’enfants, 1982) beoogd de (aspirant) ontvoerder ervan te weerhouden zich te beroepen op een beslissing over het gezagsrecht die in het land waarheen het kind is overgebracht is gegeven of erkend. In het onderhavige geval is het de achterblijvende ouder, de moeder, die na de gestelde overbrenging van de minderjarige naar Nederland aan de Nederlandse rechter heeft verzocht om een beslissing te nemen omtrent de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Er is dus geen sprake van dat de (gestelde) ontvoerder, de vader, deze beslissing heeft gevraagd om zich hier vervolgens in het kader van de teruggeleidingsprocedure op te beroepen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bepaling van artikel 17 HKOV, gelet op de strekking en ratio hiervan, er in de onderhavige situatie niet toe kan leiden dat de rechtbank de teruggeleiding niet kan weigeren.
Gezien het voorgaande zal het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarige naar België worden afgewezen.
Kosten
De rechtbank zal het verzoek van de moeder tot veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband de ontvoering en de teruggeleiding afwijzen. Een dergelijk verzoek is immers slechts voor toewijzing vatbaar wanneer de terugkeer van de minderjarige wordt gelast.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te Meudon, Hauts-de-Seine, Frankrijk,
naar België;
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J. Visser en M.P. Verloop, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. C.J.M. Manders als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.