In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar België. De moeder had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige, die door de vader naar Nederland was gebracht. De rechtbank had eerder, op 16 april 2014, bepaald dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vader in Nederland zou zijn. Dit verzoek tot teruggeleiding werd ingediend na deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de rechter die het verzoek tot teruggeleiding behandelde gebonden was aan de eerdere beslissing over de verblijfplaats van de minderjarige. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van kinderontvoering, omdat de minderjarige op het moment van indiening van het verzoek niet ongeoorloofd was overgebracht of vastgehouden. De rechtbank wees het verzoek van de moeder tot teruggeleiding af, en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De zaak had betrekking op internationale kinderontvoering en de toepassing van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank benadrukte dat de bevoegdheid om te oordelen over de teruggeleiding van een kind ligt bij de rechtbank van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.