3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Feit 2 primair en feit 2 subsidiair
Aangever [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op 30 maart 2014 omstreeks 00.40 uur samen met zijn vriendin [slachtoffer 3] in de metro vanaf Ahoy in de richting van Den Haag Centraal Station zat. In de metro zaten drie jongens die heel luidruchtig waren. Op het moment dat hij en zijn vriendin bij Den Haag Centraal Station aankwamen, stapten zij allen uit. Tijdens het uitstappen kreeg zijn vriendin een duw van één van de drie jongens. Hij sprak de jongens hierop aan. Aangever heeft verklaard dat hij vervolgens met zijn vriendin in de richting van de hal liep en dat hij ineens een scherpe pijn voelde aan de rechterkant van zijn wang en dat hij op de grond viel. Hij heeft verklaard dat hij van een omstander hoorde dat hij was geslagen.Naar aanleiding hiervan heeft aangever letsel opgelopen. Hij had een bult aan de rechterzijde van zijn bovenlip en een snee aan de binnenkant van zijn bovenlip.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 30 maart 2014 samen met twee vrienden in de metro vanuit Leidschenveen naar Den Haag Centraal Station zat. Het zou kunnen dat anderen vonden dat zij zich tijdens deze rit baldadig gedroegen, aldus verdachte. Toen zij uit de metro stapten op Den Haag Centraal Station kwam een van zijn vrienden tegen een vrouw aan. Die vrouw begon tegen zijn vriend te schreeuwen. Verdachte heeft verklaard dat aangever vervolgens op hem afkwam en dat hij aangever toen heeft geslagen.
[slachtoffer 3], heeft verklaard dat verdachte een vuistslag in het gezicht van [slachtoffer 2] gaf.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het onder 2 primair ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken, omdat er geen sprake is geweest van het in vereniging plegen van geweld.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het ten laste gelegde als volgt.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat, kort voordat verdachte aangever sloeg, er onenigheid tussen één van de vrienden van verdachte en de vriendin van aangever was ontstaan. Overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de raadsman van verdachte is de rechtbank echter van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van het in vereniging geweld plegen tegen personen. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 2 primair ten laste gelegde feit.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangever tegen zijn gezicht heeft gestompt en dat hij derhalve het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.
Aangeefster [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum], heeft verklaard dat zij zich op 30 maart 2014 omstreeks 00.45 uur op het perron van spoor 11 van Centraal Station Den Haag bevond. Zij was daar samen met haar zus, haar vriendin en haar zwager. Zij waren kort daarvoor vanuit Rotterdam met de RET gekomen en in de RET waren wat problemen met een aantal jongens die zich baldadig gedroegen. Aangeefster heeft verklaard dat op het moment dat zij samen met haar zus, haar zwager en haar vriendin in de richting van de centrale hal liep, zij die jongens weer een boel herrie hoorde maken. Op het moment dat zij zich half omdraaide zag zij een soort zwarte gedaante op haar afkomen en vervolgens kwam zij met een grote klap op de rails terecht. Aangeefster heeft verklaard dat zij verder niet precies meer weet wat er is gebeurd. Toen zij weer een beetje bijkwam zag zij dat zij op de spoorrails lag en voelde zij veel pijn aan haar armen, haar gezicht en haar been.
Naar aanleiding van de val heeft aangeefster twee gebroken polsen, een aangezichtsfractuur, bestaande uit een combinatie van een gebroken jukbeen, oogkas en kaakholte, en een gekneusde enkel opgelopen.
Verdachte heeft verklaard dat hij degene is geweest die in aanraking met aangeefster is gekomen, waarna zij ten val is gekomen. Hij heeft verklaard dat hij, nadat hij een man ([slachtoffer 2]) had geslagen, over het perron wegrende omdat hij verder geen problemen wilde. Hij zag toen dat aangeefster en diens zwager naast elkaar voor hem liepen. Verdachte zag dat er ruimte was tussen aangeefster en haar zwager. Op het moment dat hij door de ruimte, gelegen tussen aangeefster en haar zwager, wilde rennen, werd die ruimte echter versmald doordat aangeefster een stap in de richting van haar zwager deed en haar arm in de richting van haar zwager strekte.
Ter terechtzitting van 5 september 2014 zijn de camerabeelden van het voorval bekeken. De rechtbank heeft waargenomen dat op deze camerabeelden te zien is dat aangeefster vanaf de aldaar stilstaande metro in het verlengde van deze metro vlak langs het lager gelegen spoor, gelegen aan de rechterzijde van het perron, loopt. Aan haar linkerzijde loopt een man (haar zwager). Vervolgens komt verdachte van achteren aanrennen en wendt aangeefster zich met haar lichaam, met name met haar linker onderarm, in de richting van haar zwager, waardoor de ruimte tussen hen versmalt. Op het moment dat verdachte bij aangeefster en haar zwager is aangekomen, houdt hij even in en maakt hij met zijn lichaam een beweging naar rechts in de richting van aangeefster, ogenschijnlijk om door te kunnen rennen in de ruimte tussen aangeefster en haar zwager. Vervolgens is te zien dat aangeefster haar evenwicht verliest en in een boog naar rechts op het naast- en lagergelegen spoor valt, terwijl verdachte al rennend zijn weg vervolgt.
De raadsman heeft betoogd dat uit de camerabeelden waarop het incident is te zien, niet kan worden afgeleid dat verdachte aangeefster heeft geduwd. Verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij aangever [slachtoffer 2] een klap had gegeven, is weggerend over het perron. Vervolgens zag hij aangeefster en haar zwager voor hem lopen. Hij zag dat er een gat tussen hen was en hij wilde daar tussendoor rennen. Op dat moment stapte aangeefster in de richting van haar zwager en botste verdachte tegen aangeefster, ten gevolge waarvan zij op het spoor is gevallen. Volgens de raadsman wordt deze verklaring van verdachte door de camerabeelden ondersteund. Reeds hierom dient verdachte van dat deel van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Voorts heeft de raadsman betoogd dat sprake is geweest van een botsing en dat het voor verdachte onmogelijk was om in de gegeven situatie nog te remmen. Verdachte heeft geen opzet gehad op de botsing – hij wilde juist langs aangeefster rennen – en heeft door aldus te handelen evenmin bewust de aanmerkelijke kans op een botsing aanvaard. De kans dat verdachte bij het passeren tegen aangeefster zou botsen, acht de raadsman niet aanmerkelijk. Evenmin heeft verdachte deze kans aanvaard. Hij wilde juist weg rennen, hetgeen impliceert dat je juist niet tegen iemand wil botsen, aldus de raadsman. Verdachte had derhalve geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op de botsing wat voor een bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde feiten is vereist.
Anders dan de raadsman moet de hierboven beschreven beweging van verdachte naar het oordeel van de rechtbank worden begrepen als een duw, waarbij verdachte, al rennend en zonder van de door hem ingezette richting af te wijken, met zijn lichaam het lichaam van aangeefster hard heeft geraakt, waardoor zij ten val is gekomen op het lager gelegen spoor.
Nu op de camerabeelden onmiskenbaar is te zien dat verdachte, al rennend, even kort inhoudt alvorens hij de beweging naar rechts maakt en direct daarna zijn weg vervolgt, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte, op het moment dat hij bij aangeefster was aangekomen, zich moet hebben gerealiseerd dat bij voortzetting van zijn weg een botsing zou ontstaan omdat de tussengelegen ruimte inmiddels te smal was geworden om ongehinderd door te kunnen rennen. Verdachte moet de genoemde beweging naar rechts (de duw) hebben gemaakt om alsnog een vrije doorgang te bewerkstelligen, en dus opzettelijk.
Door kort na het arriveren van genoemde metro, waarbij zich meerdere personen op het perron bevonden en zich in de richting van de centrale hal begaven, hard over het perron te rennen vlak langs de zijde van het naast- en lager gelegen spoor, en vervolgens bewust aangeefster te duwen om tussen haar en haar zwager door te kunnen komen, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat aangeefster door zijn handelen ten val zou komen en daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank betrekt hierbij de verklaring van verdachte dat hij vóór moment van passeren had gezien dat aangeefster een oudere vrouw betrof, nu het een feit van algemene bekendheid is dat oudere mensen kwetsbaarder zijn dan het gemiddelde slachtoffer.
Het letsel dat aangeefster heeft opgelopen is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Anders dan het standpunt van de raadsman van verdachte en de officier van justitie acht de rechtbank derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan.