ECLI:NL:RBDHA:2014:11580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2014
Publicatiedatum
18 september 2014
Zaaknummer
C/09/469881 FA RK 14-5466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de moeder, die in Duitsland woont. De vader, die de minderjarige sinds 27 augustus 2012 zonder toestemming van de moeder in Nederland heeft gehouden, heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, geboren in Duitsland, haar gewone verblijfplaats daar had en dat de vader de minderjarige ongeoorloofd heeft vastgehouden in Nederland. De rechtbank heeft de relevante bepalingen van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering toegepast en geconcludeerd dat de moeder niet binnen de termijn van één jaar een verzoek tot teruggeleiding heeft ingediend. De rechtbank heeft ook beoordeeld of de minderjarige inmiddels in Nederland is geworteld. Gezien de omstandigheden, waaronder de sociale en emotionele banden van de minderjarige in Nederland, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minderjarige in haar nieuwe omgeving is geworteld. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding afgewezen en de onderlinge regeling tussen partijen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid opgenomen in de beschikking. De proceskosten zijn gecompenseerd, en iedere partij draagt zijn eigen kosten.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-5466
Zaaknummer: C/09/469881
Datum beschikking: 11 september 2014
Aantal fotokopieën per beschikking
4 bij 1 procureur
6 bij 2 procureurs
1 extra bij:
- last aan de Raad voor Rechtsbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv
- Ipr-zaak
- uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming
- Gezagswijziging ten behoeve van het gezagregister
- Kostenveroordeling ex art. 243 rv
2 extra bij:
- Benoeming van elke deskundige

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 16 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[de vrouw]

de moeder,
wonende te Duitsland,
advocaat: mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man],

de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer te Tilburg.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief d.d. 14 augustus 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 14 augustus is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Visser. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 18 augustus 2014 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat partijen een spiegelovereenkomst zijn overeengekomen.
Nadien heeft de rechtbank nog kennisgenomen van het aanvullend verzoekschrift van de moeder d.d. 27 augustus 2014, met als bijlage de door beide partijen ondertekende Settlement Agreement d.d. 16 augustus 2014.
De minderjarige is op 28 augustus 2014 in raadkamer gehoord.
Op 28 augustus 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst ’zoals dat thans luidt’ of ’thans nog’.
Verzoek en verweer
De moeder verzoekt thans:
- de onmiddellijke teruggeleiding te gelasten van de minderjarige naar Duitsland, meer in het bijzonder naar de verblijfplaats van de moeder, althans uiterlijk op
1 september 2014, dan wel - indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder dient af te geven op uiterlijk 1 september 2014 opdat zij de minderjarige zelf terug kan nemen naar Duitsland;
- de vader te veroordelen in de nader te specificeren proceskosten aan de zijde van de moeder gevallen ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet in het bijzonder de reiskosten, de advocaatkosten en de terugkeer van de minderjarige, alsmede alle kosten die zijn gemaakt of betalingen die zijn gedaan om vast te stellen waar de minderjarige zich bevindt;
- opname van de ‘Settlement Agreement’ d.d. 16 augustus 2014 in de beschikking;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken en kosten rechtens.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Uit de moeder is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum]te [geboorteplaats] (Duitsland).
- Partijen oefenen sinds 30 oktober 2009 het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Nigeriaanse nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse nationaliteit.
- De zaak is bij de Nederlandse CA geregistreerd onder IKO nr. 130048.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Duitsland zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Vast staat dat de minderjarige sinds 27 augustus 2012 in Nederland bij de vader verblijft. De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vóór die datum in Duitsland lag en dat er per 27 augustus 2012 sprake is van het door de vader (ongeoorloofd) niet doen terugkeren van de minderjarige in de zin van het Verdrag.
Gewone verblijfplaats
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de minderjarige ten tijde van de door de moeder gestelde ongeoorloofde achterhouding haar gewone verblijfplaats had in Duitsland dan wel in Nederland.
Het begrip gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag is – anders dan het Nederlands internrechtelijke begrip woonplaats of domicilie – een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Bedoeld is de plaats waarmee de minderjarige onmiddellijk voorafgaande aan haar overbrenging maatschappelijk de nauwste banden heeft. Daarbij geldt dat haar fysieke aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig mag zijn, maar dat sprake moet zijn van een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving.
Bij haar beoordeling neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is komen vast te staan dat partijen op enig moment langdurig in gezinsverband hebben samengeleefd. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de moeder vanaf de geboorte van de minderjarige steeds met de minderjarige heeft samengeleefd in Duitsland en dat de vader zich periodiek bij hen voegde. De vader, die eerst in Nederland woonde, heeft op enig moment een appartement in Duitsland betrokken. Na enige tijd in Duitsland te hebben gewoond, is de vader in 2009 in verband met zijn werk weer naar Nederland teruggekeerd. De moeder kon in verband met haar verblijfsstatus niet naar Nederland afreizen en verbleef met de minderjarige in een asielzoekerscentrum in Duitsland. Niet wordt betwist dat de moeder gedurende de eerste periode dat de vader (vanaf 2009 weer) in Nederland verbleef de volledige zorg voor de minderjarige had en dat na verloop van tijd tussen de ouders is afgesproken dat de vader ook (weer) een deel van de zorg voor de minderjarige op zich zou nemen. Uit de verklaringen van beide partijen blijkt dat de minderjarige volgens afspraak bij de vader verbleef als de moeder moest werken, zij het dat partijen van mening verschillen over de duur en frequentie van het verblijf van de minderjarige bij de vader.
De vader stelt dat de minderjarige op basis van deze afspraak gedurende langere perioden bij hem verbleef en dat de minderjarige met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Nederland vanaf 11 februari 2010 door partijen is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Beek. Volgens hem is de minderjarige conform de gezamenlijke bedoeling van partijen na de zomervakantie in september 2012 naar de basisschool in Beek gegaan. De minderjarige had derhalve haar gewone verblijfplaats sinds 11 februari 2010 in Nederland, aldus de vader. De moeder betwist dit en stelt dat de minderjarige de gewone verblijfplaats in Duitsland had.
Gezien de jonge leeftijd van de minderjarige op het moment van de door de moeder gestelde achterhouding en gelet op de hiervoor geschetste achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige vanaf haar geboorte de nauwste maatschappelijke banden had met Duitsland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader onvoldoende onderbouwd dat het zwaartepunt van het leven van de minderjarige op enig moment vóór 27 augustus 2012 naar Nederland is verplaatst. Dat op enig moment de intentie bij partijen heeft bestaan om zich als gezin in Nederland te vestigen maakt dit niet anders, omdat deze intentie - wat daarvan ook zij - vanwege de verblijfsstatus van de moeder niet realiseerbaar bleek. Zonder bijkomende omstandigheden acht de rechtbank de intensivering van het contact tussen de vader en de minderjarige en de administratieve inschrijving van de minderjarige in Nederland onvoldoende om aan te nemen dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in 2010 in Nederland heeft verkregen. Daarbij betrekt de rechtbank tevens dat door de vader niet is weersproken dat de minderjarige nog tot juli 2012 regelmatig bij de moeder in Duitsland was, regelmatig op werkdagen van de moeder naar de Duitse ‘Kindergarten’ ging en – zoals uit de stukken blijkt - in juli 2012 nog op consult bij de kinderarts in [plaats 1] (Duitsland) is geweest. Al met al is de rechtbank van oordeel dat de situatie zoals deze vanaf de geboorte bestond, waarin de minderjarige de gewone verblijfplaats bij de moeder in Duitsland had, ongewijzigd is gebleven tot het moment van achterhouding door de vader in augustus 2012.
Nu vaststaat dat de minderjarige vanaf haar geboorte de gewone verblijfplaats in Duitsland had en de vader de minderjarige op 27 augustus 2012 zonder toestemming van de moeder bij zich heeft gehouden, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
(Onmiddellijke) terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind. De rechterlijke of administratieve autoriteit gelast, zelfs in het geval dat het verzoek tot haar wordt gericht nadat de bedoelde termijn van één jaar is verstreken, eveneens de terugkeer van het kind, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving (artikel 12, eerste en tweede lid, van het Verdrag).
De moeder stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de vraag of de éénjaarstermijn is verstreken, dient te worden uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift dan wel haar verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige bij de Duitse centrale autoriteit, te weten: 12 december 2012. De vader bestrijdt dit.
Bij de beoordeling van de stelling van moeder komt het aan op de uitleg van artikel 12 van het Verdrag. Als uitgangspunt van het Verdrag geldt dat de verplichting tot het verlenen van rechtshulp op de autoriteiten van de Verdragsstaat rust die feitelijk in staat zijn de onmiddellijke terugkeer van het ontvoerde kind te verzekeren. Dat zijn de autoriteiten van de verdragsstaat waar het kind zich na de ongeoorloofde achterhouding of overbrenging bevindt. In artikel 6 van het Verdrag wordt aan de Verdragsluitende Staten de instelling van een centrale autoriteit opgedragen. In artikel 7 van het Verdrag worden de verantwoordelijkheden van de centrale autoriteiten weergegeven. Uit artikel 8 van het Verdrag volgt dat de persoon die stelt dat een kind in strijd met zijn gezagsrecht is overgebracht naar of wordt achtergehouden in een verdragsstaat, zich met een verzoek om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind kan wenden tot de centrale autoriteit van iedere verdragsstaat. De centrale autoriteit van de verdragsstaat waar het kind zich feitelijk bevindt neemt alle passende maatregelen om vrijwillige terugkeer van het kind te verzekeren (artikel 10 van het Verdrag) en schakelt, indien vrijwillige terugkeer niet kan worden bereikt, de lokale rechterlijke (of administratieve) autoriteiten in om via de spoedprocedure van artikel 12 teruggeleiding van het kind af te dwingen. Ook kan ervoor worden gekozen zich direct, zonder tussenkomst van de centrale autoriteit, te wenden tot de bevoegde rechterlijke (of administratieve) autoriteiten van de verdragsstaat teneinde de terugkeer van het kind af te dwingen (artikel 29).
Het verzoek dat de moeder op 12 december 2012 bij de Duitse centrale autoriteit heeft ingediend betrof een verzoek om rechtshulp als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag. De betrokkenheid van de centrale autoriteit wordt beperkt tot het minnelijke traject en een verzoek om rechtshulp kan niet zonder meer leiden tot gedwongen teruggeleiding van de minderjarige.
Ingevolge het bepaalde in artikel 11 van het Verdrag zijn het de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat, die maatregelen treffen ter bevordering van de terugkeer van het kind, en niet de centrale autoriteit zelf.
Uit het vorenstaande in samenhang met het bepaalde in artikel 11 van de Uitvoeringswet, volgt dat de door het Verdrag aangewezen rechterlijke of administratieve autoriteit in Nederland uitsluitend de kinderrechter in de rechtbank Den Haag is. Deze is exclusief bevoegd op grond van het Verdrag de (gedwongen) teruggeleiding van de minderjarige te bewerkstelligen. Mitsdien dient als uitgangspunt voor de beoordeling van het aanvangstijdstip van de éénjaarstermijn te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift bij deze rechtbank.
Nu de minderjarige in ieder geval vanaf 27 augustus 2012 zonder toestemming van de moeder in Nederland verblijft en het verzoek tot teruggeleiding op 16 juli 2014 bij de rechtbank is ingediend, is er meer dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding en het tijdstip van indiening van het verzoek.
De moeder heeft gesteld dat zij reeds in september 2012 een advocaat heeft benaderd om de teruggeleiding van de minderjarige te bewerkstelligen en dat het tijdsverloop tot de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank - kort gezegd – als gevolg van miscommunicatie binnen de centrale autoriteit(en) niet ten nadele van haar kan strekken.
De rechtbank volgt de moeder hierin niet en overweegt daartoe als volgt. De ratio van de éénjaarstermijn is gelegen in het vinden van een balans tussen het geven van een redelijke periode om een minderjarige op te sporen teneinde terug te geleiden en het gegeven dat een kind naarmate de tijd verstrijkt meer geworteld raakt in het land waarnaar het is ontvoerd, waardoor teruggeleiding mogelijk niet langer in het belang van het kind wordt geacht. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat deze termijn, in het belang van het kind, restrictief moet worden uitgelegd zodat in het midden kan blijven aan wie het tijdsverloop is toe te rekenen.
Worteling
Nu de vader heeft gesteld dat de minderjarige in haar nieuwe omgeving in Nederland is geworteld, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van de minderjarige in Nederland. Voor de beantwoording van deze vraag dient gekeken te worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die de minderjarige inmiddels met haar huidige verblijfplaats heeft verkregen. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school. De rechtbank neemt in aanmerking dat de minderjarige inmiddels zes jaar oud is, twee jaar in gezinsverband met de vader en haar beide grootouders samenleeft en sinds haar vierde jaar – derhalve intussen ruim twee jaar - in [plaats 2]naar school gaat. Het is de rechtbank gebleken dat de minderjarige de Nederlandse taal machtig is en door school en de dagelijkse en sociale activiteiten, waaronder de zwemles, vriendschappen aan het vormen is op de wijze en in de mate die passend is bij haar leeftijd. Zij heeft verder contact met klasgenootjes, een buurjongen en neefjes en nichtjes. Dit zijn omstandigheden die een aanwijzing vormen voor worteling van de minderjarige in [plaats 2], Nederland, waarbij de rechtbank meeneemt dat een kind met de leeftijd van de minderjarige (zes jaar) zich in het algemeen relatief snel zal kunnen aanpassen aan een nieuwe leefomgeving en dat er derhalve minder snel van worteling sprake zal zijn dan bij een ouder kind. Voor de beoordeling van de worteling van de minderjarige in Nederland is mede van belang in hoeverre de minderjarige (mede) nog geworteld is in Duitsland. Te dien aanzien geldt het volgende. Buiten de moeder heeft de minderjarige geen sociale binding (meer) met Duitsland. De minderjarige was ten tijde van de achterhouding te jong om zelfstandig sociale relaties (vriendschappen) aan te gaan en verdere relaties zijn niet ontstaan, mede nu het contact met de moeder na augustus 2012 tot op heden steeds in Nederland heeft plaatsgevonden en de minderjarige de Duitse taal niet of onvoldoende beheerst.
Onder deze omstandigheden – de binding met beide landen tegen elkaar afgezet – is de rechtbank van oordeel dat sprake is van worteling van de minderjarige in Nederland in die mate dat het verzoek om teruggeleiding naar Duitsland in het belang van de minderjarige dient te worden afgewezen.
De overige stellingen van partijen behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Opname vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn in de door de moeder overgelegde ‘Settlement Agreement’ d.d. 16 augustus 2014 twee contactregelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding naar Duitsland zou worden gelast (2B) en één voor het geval dat het teruggeleidingsverzoek wordt afgewezen (2A). Zij zijn verder overeengekomen dat één van de twee genoemde regelingen, afhankelijk van de beslissing van de rechtbank Den Haag of het gerechtshof Den Haag in geval van hoger beroep, zal worden opgenomen in de te wijzen beschikking. De moeder heeft aanvullend verzocht de tussen partijen overeengekomen contactregeling vast te leggen in de beschikking. De vader heeft zich hiermee akkoord verklaard.
De rechtbank zal het verzoek als niet weersproken en op de wet gegrond toewijzen als na te melden.
Proceskosten
Nu het verzoek van de moeder om teruggeleiding zal worden afgewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding de vader in de kosten van de procedure te veroordelen. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding het verzoek van de vader tot kostenveroordeling toe te wijzen. Zij zal, zoals gebruikelijk in familierechtelijke procedures, de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige: [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboortedatum], Duitsland, naar Duitsland;
*
neemt op de door de vader en de moeder getroffen onderlinge regeling ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid aangaande genoemde minderjarige, zoals neergelegd in de (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst ‘Settlement Agreement’ d.d. 16 augustus 2014 met uitzondering van hetgeen is opgenomen in artikel 2A, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, A.M.A. Keulen en S.M. Westerhuis-Evers, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2014 en bij ontstentenis van de voorzitter getekend door de oudste rechter.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.