Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De feiten
licht toenemende”detentieschade en depressieve verschijnselen. De psycholoog concludeert dat er bij [eiser] sprake is van een psychische stoornis, die in belangrijke mate in stand wordt gehouden door de detentie en het gebrek aan uitzicht op vrijlating.
en buiten de schuld van de veroordeelde – in het geheel geen activiteiten ontplooid die zijn gericht op zijn mogelijke resocialisatie. Dat maakt thans een oordeel ten aanzien van de vraag of met de voortzetting van de gevangenisstraf nog steeds een met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend onmogelijk, omdat immers zonder enige vorm van resocialisatie nimmer sprake kan zijn van een reëel ‘prospect of release’.
2.Het geschil
3.De beoordeling van het geschil
commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner”. Daarnaast oordeelt het EHRM, voor zover nu relevant, dat detentie zonder legitieme strafdoelen (zoals bestraffing, afschrikking, publieke beveiliging en resocialisatie) niet beantwoordt aan de bepalingen uit het EVRM. In de loop van de gevangenisstraf kunnen de legitimatie en de balans tussen deze strafdoelen wijzigen en alleen door het vonnis en de strafdoelen na verloop van tijd opnieuw te bezien, kan worden vastgesteld of de voortzetting van de straf nog één (of meer) van de legitieme strafdoelen dient. Aangenomen wordt dat het aspect van vergelding na een gevangenisstraf van 25 jaar niet meer zonder meer een gerechtvaardigd strafdoel is. Een veroordeelde heeft vanaf het begin van zijn gevangenisstraf (reeds bij oplegging daarvan) recht om te weten op welke wijze hij voor invrijheidstelling in aanmerking kan komen en wanneer hij herziening van zijn gevangenisstraf kan vragen. Bij die herziening, die na 25 jaar gevangenisstraf met enige regelmaat moet worden uitgevoerd, moet beoordeeld worden of zich in het leven van de veroordeelde zodanige veranderingen hebben voorgedaan en het resocialisatieproces tijdens de detentie zo goed is verlopen dat een voortzetting van de straf op grond van legitieme penologische doelen niet langer gerechtvaardigd is. De veroordeelde moet uitzicht hebben op reclassering en rehabilitatie.
“thans nog de strafdoelen vergelding en generale preventie worden gediend met verdere tenuitvoerlegging”. De Staatssecretaris ziet voor het aanbieden van activiteiten gericht op resocialisatie geen aanleiding. Uit deze motivering van het gratiebesluit, alsmede uit de wijze van totstandkoming daarvan, moet worden afgeleid dat de resocialisatie van [eiser] bij het nemen van het besluit niet is meegewogen. Immers, het voorlopig advies van het gerechtshof, gericht op het aanbieden van resocialisatie-activiteiten is niet gevolgd en uit de informatie van DJI en DT&V volgt dat resocialisatie-activiteiten niet mogelijk zouden zijn. Deze wijze van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf beantwoordt niet aan de criteria die artikel 3 EVRM daaraan stelt. Dit is te minder het geval tegen de achtergrond van de termijn die [eiser] inmiddels in detentie doorbrengt (bijna 27 jaar) en het uitgangspunt van het EHRM dat de balans tussen de strafdoelen wijzigt en dat niet later dan na 25 jaar getoetst moet worden of zodanige vooruitgang op het gebied van resocialisatie is gemaakt dat detentie niet langer kan worden gerechtvaardigd op strafrechtelijke gronden.
“the Convention does not guarantee, as such, a right to rehabilitation, and while its Article 3 cannot be constructed as imposing on authorities an absolute duty to prisoners with rehabilitation or reintegration programmes and activities”, maar het EHRM heeft tevens overwogen dat
“it does require the authorities to give life prisoners a chance, however remote, to someday regain their freedom. For that chance to be genuine and tangible, the authorities must also give life prisoners a proper opportunity to rehabilitate themselves”(citaten uit rechtsoverweging 264 van genoemd arrest). Het EHRM wijkt hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrecht niet af van zijn eerdere jurisprudentie, inhoudende dat de ontwikkelingen op het gebied van resocialisatie bij de herbeoordeling van de gevangenisstraf moeten worden betrokken. De wijze waarop tot heden activiteiten aan [eiser] zijn aangeboden heeft er niet toe geleid dat het aspect van resocialisatie bij de beslissing op het gratieverzoek is betrokken, zodat toewijzing van de vordering strekkende tot het beginnen met resocialisatie-activiteiten gegrond is.