ECLI:NL:RBDHA:2014:11496

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
13/30089, 13/23373 en 13/21332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van verblijfsvergunningen voor vreemdelingen met een asielachtergrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een aantal vreemdelingen van Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdelingen, waaronder eiseres 1, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van de 'Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen'. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, met als argument dat de vreemdelingen niet voldeden aan de voorwaarden van de regeling, met name dat er geen asielaanvraag was ingediend. De rechtbank heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid dat gemaakt wordt tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en die zonder. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarde dat een asielaanvraag moet zijn ingediend, niet in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet onterecht in het nadeel van de eisers is uitgevallen. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De uitspraak benadrukt de beoordelingsruimte van de staatssecretaris bij het toepassen van de regeling en de verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van vreemdelingen met een asielachtergrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/30089 (beroep)
AWB 13/23373 (voorlopige voorziening)
AWB 13/21332 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 september 2014
in de zaak tussen

[naam eiseres 1]

geboren op [geboortedatum eiseres 1], eiseres 1,
[naam eiser 1],
geboren op [geboortedatum eiser 1], eiser 1,
[naam eiseres 2],
geboren op[geboortedatum eiseres 2], eiseres 2
[naam eiseres 3],
geboren op [geboortedatum eiseres 3], eiseres 3
[naam eiser 2],
geboren op [geboortedatum eiser 2], eiser 2
[naam eiser 3]
geboren op[geboortedatum eiser 3], eiser 3
hierna te noemen eisers,
allen van Turkse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (hierna: de Regeling) afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 13 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de met de aanvraag van eiseres 1 samenhangende aanvragen van eisers 1, 2 en 3 en eiseressen 2 en 3 ook afgewezen. Tevens is jegens eiser 1 en eiseressen 2 en 3 een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Bij besluit van 29 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft de voorlopige voorzieningen aangemerkt als verzoeken om verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 14 mei 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser 1 is in augustus 1986 Nederland ingereisd en heeft op 7 november 1994 een aanvraag om een vergunning tot verblijf vanwege “klemmende redenen van humanitaire aard” ingediend. Eiseres 2 is met haar kinderen op 3 september 1995 Nederland ingereisd en heeft op 4 augustus 1996 een aanvraag om een vergunning tot verblijf vanwege “klemmende redenen van humanitaire aard” ingediend. Beide aanvragen zijn afgewezen, welke in rechte zijn komen vast te staan.
Vervolgens hebben eiser 1 en eiseres 2 op 25 juni 1998 een zelfde aanvraag ingediend, welke wederom is afgewezen.
Op 15 oktober 1999 hebben eiser 1 en eiseres 2 en 3 opnieuw een aanvraag ingediend op grond van TBV 1999/23 (de zogenoemde witte illegalen-regeling). Voorts is op 28 augustus 2000 door eiseres 3 een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend vanwege “klemmende redenen van humanitaire aard”. Bij uitspraken van 8 januari 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, (AWB 01/8677 e.v. en AWB 01/8719) zijn de beroepen die zijn ingediend tegen de afwijzende besluiten op voornoemde aanvragen ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 30 januari 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘conform beschikking minister’. Deze aanvraag is afgewezen en het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 juli 2008 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (AWB 08/06704 e.v.), is het beroep van eisers ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 31 maart 2009 (nr. 200806588/1/V1) voornoemde uitspraak bevestigd.
2.
Verweerder heeft eiseres 1 ([naam]), die ten tijde van het bestreden besluit van 29 oktober 2013 [leeftijd] oud was, voor de toepassing van de Regeling als hoofdpersoon aangemerkt. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen, omdat zij niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet (Vw) en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken. Eiseres 1 voldoet niet aan de onder b genoemde voorwaarde van paragraaf B22/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), nu door of namens haar nimmer een asielaanvraag in Nederland is ingediend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderscheid tussen aanvragers met een asielachtergrond en aanvragers zonder die achtergrond, gerechtvaardigd is. Er is geen sprake van strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is volgens verweerder geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan eisers dienen te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Omdat eiseres 1 niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Regeling, komen de overige eisers evenmin in aanmerking voor de gevraagde vergunning.
3.
Eisers voeren in beroep allereerst aan dat verweerder in strijd met artikel 14 EVRM een niet gerechtvaardigd onderscheid maakt in de behandeling van kinderen die allemaal evenzeer geworteld zijn in de Nederlandse samenleving, enkel op grond van de activiteiten van hun ouders. Eisers verwijzen naar diverse uitspraken van voorzieningenrechters van deze rechtbank. Ook verwijzen eisers naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ), waaruit blijkt dat zeer wel mogelijk sprake zou kunnen zijn van een verboden onderscheid zoals bedoeld in het arrest van 6 november 2012 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk (22341/09). Ten onrechte verwijst verweerder in het bestreden besluit, ter onderbouwing van zijn standpunt, naar rapporten van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra, nu deze rapporten vanuit een ander oogpunt zijn geschreven. Eisers verwijzen in dit verband naar een memo van Kalverboer van 19 december 2013 en naar een bericht van UNICEF van december 2013.
3.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Eisers hebben niet betwist dat nooit een asielaanvraag is ingediend. Het onderscheid tussen reguliere en asielaanvragen levert geen strijd op met artikel 14 EVRM. Voor het onderscheid hoeven geen ‘very weighty reasons’ te worden aangevoerd, omdat een lichtere toets volstaat nu het een onderscheid betreft op grond van een verblijfsstatus. Verweerder verwijst in dit verband naar diverse arresten van het EHRM, waaronder het arrest van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk (56328/07). Er is sprake van een onderscheid dat niet is gebaseerd op een inherent en onveranderlijk kenmerk van de persoon en het bevat een element van keuze. Het gemaakte onderscheid sluit aan bij een verschil in verantwoordelijkheid van de overheid dat ook ingevolge internationale regelgeving wordt gemaakt tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en vreemdelingen zonder die achtergrond. Ook de positie van kinderen met een asielachtergrond verschilt. Verweerder verwijst in dit verband naar het adviesrapport ‘Wachten op je toekomst’ van de Kinderombudsman van 8 maart 2012, rapporten van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra van 2006 en 2008 en een door UNICEF uitgebracht rapport van K. Kloosterboer uit 2009.
Verweerder verwijst voorts naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 18 april 2014 (AWB 13/29842 en 13/29844; AWB 14/860, 14/863, 14/865, 14/867, 14/869 en AWB 13/31482), de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats `s-Hertogenbosch, van 10 maart 2014 (AWB 13/25299) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 februari 2014 (AWB 13/30955). De door eisers overgelegde memo van Kalverboer werpt volgens verweerder geen ander licht op zijn standpunt dat asielkinderen in een andere positie verkeren dan kinderen zonder die achtergrond.
3.2
Op 31 januari 2013 is in de Staatscourant (nr. 2573) gepubliceerd het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, waarin hoofdstuk B22 'Langdurig verblijvende kinderen' aan de Vreemdelingencirculaire 2000 is toegevoegd.
Ten aanzien van het doel en de achtergrond van de Regeling is het volgende opgenomen:
“Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning”.
3.2.1
Op grond van paragraaf B22/3.1 Vc, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van de aanvraag, verleent verweerder op grond van de ‘Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de overheid; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
In paragraaf B22/3.3 van de Vc 2000 was - ten tijde van belang - bepaald dat de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule. Voorts bepaalde deze paragraaf dat indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling, de IND de aanvraag afwijst wegens het ontbreken van een mvv.
Op grond van artikel 14 EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
3.3
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres 1 niet voldoet aan het hierboven onder b, genoemde vereiste van de Regeling.
3.4
Met betrekking tot het primaire standpunt van eisers dat de Regeling een niet gerechtvaardigd onderscheid bevat tussen kinderen, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend, of ten behoeve van wie dit is gedaan, en kinderen die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier hebben ingediend of ten behoeve van wie dit is gedaan, overweegt de rechtbank allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in onder meer artikel 14 EVRM.
3.5 Aan de orde is allereerst de vraag of in een geval als het onderhavige, artikel 14 EVRM kan worden ingeroepen. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM , onder meer het arrest Botta tegen Italië van 24 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998: AD4548) vormt artikel 14 EVRM een aanvulling op de overige bepalingen van het EVRM en is dit artikel slechts van toepassing in verband met de uitoefening van rechten en vrijheden zoals beschermd door die bepalingen. In dit geval hebben eisers aangevoerd dat het onderscheid dat wordt gemaakt in de regeling met zich brengt dat hen geen verblijfsvergunning wordt verleend, waardoor zij hun gezins- en familieleven en hun privéleven niet in Nederland kunnen blijven uitoefenen. Gelet hierop valt het beroep van eisers naar het oordeel van de rechtbank binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM, zodat artikel 14 EVRM van toepassing is.
3.6
Van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM kan volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie de arresten van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, 56328/07, en 6 november 2012 inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk, 22341/09), sprake zijn indien onderscheid wordt gemaakt op grond van een aanwijsbaar kenmerk (“identifiable characteristic or “status”). In het geval van eisers is de vraag aan de orde of de verblijfsrechtelijke achtergrond van een vreemdeling kan worden aangemerkt als een dergelijk aanwijsbaar kenmerk. De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde arresten inzake Hode en Abdi en Bah kan worden afgeleid dat de verblijfsrechtelijke achtergrond van een vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 14 EVRM valt.
3.7
Daarnaast moet volgens dezelfde arresten van het EHRM voor de toepasselijkheid van artikel 14 EVRM sprake zijn van een onderscheid in behandeling ten opzichte van personen in een analoge - of althans op de relevante onderdelen vergelijkbare - positie. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Eiseres 1 was ten tijde van de peildatum jonger dan 21 jaar, zij heeft in het verleden een verblijfsrechtelijke procedure doorlopen die niet heeft geleid tot toelating en zij verblijft al lange tijd in Nederland. In zoverre is de positie van eiseres 1 voldoende vergelijkbaar met die van de groep minderjarigen met een asielachtergrond die wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, dat niet reeds hierom het beroep op artikel 14 EVRM dient te falen. Het enige relevante verschil is immers de omstandigheid dat namens of door eiseres 1 nimmer een asielaanvraag is ingediend.
3.8
Artikel 14 EVRM vereist volgens eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM voor een onderscheid in behandeling van personen die zich in een analoge of vergelijkbare positie bevinden een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het gemaakte onderscheid moet een legitiem doel dienen en het gebruikte middel moet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij heeft de Staat een “margin of appreciation” (beoordelingsruimte). De omvang van deze beoordelingsruimte is afhankelijk van de omstandigheden, het onderwerp waarop onderscheid wordt gemaakt en de achtergronden van de zaak. Bij een onderscheid dat gebaseerd is op een onveranderlijk of inherent kenmerk - zoals bijvoorbeeld nationaliteit of geslacht - zal in de regel sprake moeten zijn van zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) voor dat onderscheid, wil het de toets aan artikel 14 EVRM kunnen doorstaan. De Staat heeft evenwel een ruime beoordelingsmarge indien het algemene maatregelen van sociaal-economische aard betreft. Keuzes die een Staat op dat vlak maakt, zullen in de regel gerespecteerd dienen te worden, tenzij deze kennelijk geen redelijke grondslag hebben (“manifestly without reasonable foundation”). Om te bepalen of het door verweerder gemaakte onderscheid op grond van de verblijfsrechtelijke achtergrond gerechtvaardigd is te achten, zal de rechtbank eerst vaststellen hoe ver de beoordelingsruimte van verweerder in dit geval strekt.
3.8.1
De rechtbank is, met inachtneming van de eerdergenoemde arresten van het EHRM inzake Hode en Abdi en Bah, van oordeel dat de verblijfsrechtelijke achtergrond - in dit geval: het ingediend hebben van een asielaanvraag - , niet een onveranderlijk of inherent kenmerk betreft, nu er immers een keuze aan ten grondslag ligt om al dan niet een asielaanvraag in te dienen. Anders dan eisers stellen, leidt de omstandigheid dat eiseres 1 zelf geen invloed heeft gehad op het al dan niet indienen van een asielaanvraag door haar ouders, niet tot het oordeel dat er geen keuze-element is. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, ECLI:NL:XX:2012:BZ0202 , rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085), dat, naar de rechtbank begrijpt in elk geval, zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Verweerder heeft in dit kader van belang kunnen achten dat er op grond van internationale regelgeving een verschil in verantwoordelijkheid van de overheid is jegens vreemdelingen met een asielachtergrond en jegens vreemdelingen zonder die achtergrond. Zo is de overheid verantwoordelijk voor de (kwaliteit van de geboden) opvang van asielzoekers in een asielzoekerscentrum. Deze verantwoordelijkheid heeft de overheid niet voor vreemdelingen met een reguliere achtergrond. Verweerder heeft zich daarnaast in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat niet alleen de verantwoordelijkheid van de overheid voor, maar ook de positie van kinderen met een asielachtergrond verschilt van de positie van kinderen met een reguliere achtergrond, zowel voor wat betreft de bij hen levende subjectieve vrees voor terugkeer naar het land van herkomst als voor wat betreft het verblijf van kinderen met een asielachtergrond in een asielzoekerscentrum. Uit verschillende door verweerder genoemde onderzoeken blijkt dat kinderen bij verblijf in asielzoekerscentra onzekerheid, stress en angstgevoelens ten aanzien van de terugkeer van de ouders ervaren. Bovendien wordt melding gemaakt van psychische problematiek bij kinderen als gevolg van zowel de eigen ervaringen als die van de ouders in het land van herkomst, de opvoedingssituatie in Nederland en het verloop van de asielprocedure. Verblijf in de opvang betekent bovendien dat kinderen geconfronteerd worden met asielzoekers van verschillende achtergronden die claimen dat terugkeer naar hun land van herkomst te gevaarlijk is.
Met het hiervoor weergegeven standpunt dat de verantwoordelijkheid van de overheid voor en de positie van kinderen met een asielachtergrond verschilt van die van kinderen met een reguliere achtergrond, heeft verweerder een zwaarwegende reden van migratiebeleid geduid die rechtvaardigt dat het gedrag van de ouders van een vreemdeling wordt toegerekend aan de desbetreffende vreemdeling, indien sprake is van een van een kind afhankelijk verblijfsrecht. Dat, zoals eisers in dit kader ter zitting hebben aangevoerd, het slechts om 400 personen gaat die onder de Regeling willen vallen en (enkel) een reguliere aanvraag hebben ingediend, maakt niet dat met voornoemde motivering van verweerder geen sprake is van een zwaarwegende reden van migratiebeleid.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat de hiervoor genoemde schade ook optreedt bij kinderen van niet-asielzoekers, waarbij is verwezen naar de memo van 13 december 2013 van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra getiteld: ‘De schade die kinderen oplopen als ze na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet’, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de rapporten waarnaar hij verwijst betrekking hebben op problemen van kinderen uit
asielzoekersgezinnen. Ook de rapporten van Kalverboer en Zijlstra uit 2006 en 2008 zijn immers grotendeels gericht op de specifieke situatie van kinderen met een
asielachtergrond en daarom kan niet zonder meer de stelling worden gevolgd dat deze rapporten net zozeer van toepassing zouden zijn op kinderen zonder asielachtergrond. De positie van deze laatste categorie kinderen is immers feitelijk niet in de betreffende onderzoeken betrokken. Daarbij komt dat niet het feit doorslaggevend is dat kinderen schade kunnen oplopen, maar het feit dat de (kwaliteit van de) opvang in asielzoekerscentra de verantwoordelijkheid is van de overheid. Deze verantwoordelijk strekt zich niet uit tot de leefomstandigheden waarin vreemdelingen met een reguliere achtergrond verkeren.
Nu verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat sprake is van een zwaarwegende reden van migratiebeleid en voorts sprake is van een situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders, eiser 1 en eiseres 2, afhankelijk is van dat van eiseres 1, volgt de rechtbank verweerder dan ook in zijn standpunt dat de keuze van de ouders om namens eiseres 1 geen asielaanvraag in te dienen, aan eiseres 1 kan worden toegerekend.
3.8.2
Nu sprake is van een keuze-element zal de vereiste rechtvaardiging niet zo zwaarwegend (“weighty”) zijn als bij een onderscheid dat is gebaseerd op meer onvervreembare eigenschappen, zoals nationaliteit of geslacht. Vorenstaande betekent dat verweerder een grote mate van beoordelingsruimte heeft bij de bepaling welke groepen van personen onder het begunstigend beleid vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht kan worden geoordeeld dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen.
3.9
Zoals hiervoor onder 3.8 is overwogen, is een verschil in behandeling in de zin van artikel 14 EVRM discriminatoir als dit geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen als het geen legitiem doel dient en het gebruikte middel niet in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. De Staat heeft voorts “a margin of appreciation” bij de beoordeling of een verschillende behandeling in het recht gerechtvaardigd is.
3.9.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de Regeling ziet op uitzonderings- en begunstigend beleid en dat hij de Regeling in redelijkheid heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. Met de hiervoor in rechtsoverweging 3.8.1 weergegeven motivering van verweerder, dat er ten aanzien van vreemdelingen met een asielachtergrond sprake is van verschil in verantwoordelijkheid van de overheid gebaseerd op internationale verplichtingen, én een verschil in hun positie, ten opzichte van vreemdelingen met een reguliere achtergrond, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid. De verwijzing van eisers naar uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, geeft geen aanleiding om anders te oordelen, nu in deze uitspraken een voorlopig oordeel is gegeven en daarin is geconcludeerd dat voornoemd vraagstuk zich leent om in een afzonderlijke bodemprocedure te behandelen. De verwijzing van eisers naar het advies van de ACVZ over de Regeling van 26 februari 2013 leidt evenmin tot een ander oordeel. In dit advies doet de ACVZ een aanbeveling om, gelet op het hiervoor aangehaalde arrest van het EHRM inzake Hode en Abdi, in de Regeling te motiveren welk legitiem doel met een dergelijk onderscheid wordt gediend, en hoe het onderscheid wordt gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze motivering met voornoemd standpunt afdoende gegeven.
3.1
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de in de Regeling neergelegde voorwaarde dat door of namens de vreemdeling een asielaanvraag moet zijn ingediend, niet in strijd is met artikel 14 EVRM. De beroepsgrond faalt.
4.
Eisers hebben voorts een beroep gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder, welke hij ontleent aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de aanvullende gronden van beroep van 19 mei 2014 hebben eisers ter onderbouwing van deze beroepsgrond verschillende steunbetuigingen overgelegd, waarin wordt vermeld dat eisers sinds lange tijd in Nederland verblijven, dat zij ingeburgerd zijn geraakt en dat eiseres 1 en eisers 2 en 3 op school zitten.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eisers in de bezwaarfase geen beroep hebben gedaan op artikel 4:84 Awb en dat verweerder in het bestreden besluit niet getoetst heeft aan artikel 4:84 Awb. Nu eisers eerst in beroep een beroep doen op voormeld artikel, bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit diende te beoordelen, voor zover eisers zulks betogen, of eisers op grond van artikel 4:84 Awb in afwijking van de Regeling (alsnog) in bezit dienden te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, dan wel dat hen met toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid een verblijfsvergunning diende te worden verleend. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb faalt derhalve.
5.
Eisers hebben aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte geen volle toets aan artikel 8 EVRM, in samenhang met artikel 3 van het IVRK, heeft plaatsgevonden. Eisers verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (AWB 13/18710), van 25 september 2013 waarin het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen in verband met de vereiste zorgvuldigheid van de toetsing aan artikel 8 EVRM.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de - in het bestreden besluit herhaald en ingelaste - besluiten in primo blijkens de gebezigde bewoordingen (ook) getoetst heeft of afwijzing van de aanvragen een schending oplevert van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en privéleven. Voor zover eisers betogen dat de toets aan artikel 8 EVRM in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste een andere is dan de toets of de weigering van de verblijfsvergunning op grond van de Regeling in strijd is met artikel 8 EVRM, berust de beroepsgrond derhalve op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met afwijzing van de aanvragen van eisers geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat een minderjarige die in Nederland is geboren, waardoor hij in Nederland geworteld is geraakt, als zodanig geen uitzonderlijke omstandigheid is. Het is inherent aan (langdurig) verblijf van minderjarigen dat er een schoolopleiding genoten is en dat er, behalve familiebanden, ook sociale en culturele banden worden opgebouwd. Dergelijke banden zijn als gebruikelijk aan te merken en geven op zichzelf geen aanleiding om te concluderen dat het weigeren van de gevraagde verblijfsvergunning strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Daarnaast zijn de banden die eisers thans in Nederland hebben, ontstaan en versterkt tijdens illegaal verblijf, ondanks dat kenbaar is gemaakt dat zij Nederland dienden te verlaten. In dit licht bezien heeft verweerder de omstandigheid dat eisers hier lange tijd verblijven en zijn ingeburgerd, mede gelet op het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 4 december 2012 in de zaak Butt en de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2012 (201111522/1/V1, www.raadvanstate.nl) onvoldoende mogen achten om een positieve verplichting aan te nemen op grond waarvan eisers hier te lande verblijf dient te worden toegestaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het nadeel van eisers heeft laten uitvallen. De beroepsgrond faalt.
5.2 Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3716 ) volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 IVRK, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiseres 1 en eisers 2 en 3. Het beroep op artikel 3 IVRK slaagt dan ook reeds daarom niet.
6.
Eisers voeren voorts aan dat verweerder, in strijd met de door hem gedane toezeggingen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (onder meer een brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 14 april 2014), in de zaak van eisers heeft geweigerd zijn zogenoemde discretionaire bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 3.4, derde lid, van het Vb, toe te passen.
Bij aanvullende beroepschriften van 19 mei 2014 hebben eisers diverse steunbetuigingen overgelegd van kennissen en (onderwijs)instanties die met eisers te maken hebben. Tevens zijn diverse beschikkingen overgelegd waarin verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning heeft verleend onder de beperking ‘uitoefenen gezinsleven conform artikel 8 EVRM’, of op grond van bijzondere individuele omstandigheden dan wel schrijnende omstandigheden ingevolge verweerders discretionaire bevoegdheid.
6.1
Ten aanzien van het beroep op het toepassen van de discretionaire bevoegdheid heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eisers daarvoor een afzonderlijke aanvraag kunnen indienen. Het al dan niet uitnodigen voor het indienen van een aanvraag wegens schrijnende omstandigheden, staat los van de lopende procedure om een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Of van schrijnendheid sprake is, wordt beoordeeld aan de hand van individuele bijzondere omstandigheden op grond van een ander artikel in het Vb dan de Regeling. De onderhavige regeling valt onder artikel 3.51, derde lid, Vb, terwijl schrijnende omstandigheden worden beoordeeld onder de verblijfsdoelen humanitair tijdelijk (3.48, tweede lid, Vb) en humanitair niet-tijdelijk (3.51, eerste lid, onder k, Vb ). Het zijn twee verschillende beoordelingskaders. De toezegging van verweerder aan de Tweede kamer maakt dit niet anders. Zaken kunnen op verschillende manieren worden voorgelegd aan verweerder, onder meer vanuit de IND zelf. Veel Regeling-zaken, waaronder zaken die als grensgeval werden ervaren, zijn verder voorgelegd door gemeenten of organisaties als Defence for Children. Via deze organisaties zullen vreemdelingen er van op de hoogte zijn dat hun zaak is voorgelegd en of dat succes heeft gehad. Indien verweerder een zaak krijgt voorgelegd, kan dit ertoe leiden dat een vergunning wordt verleend als daar aanleiding toe bestaat. Indien eisers menen dat zij een vergunning op grond van schrijnendheid moeten krijgen, kunnen zij daartoe dus een aanvraag indienen, aldus verweerder.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitlatingen jegens de Tweede Kamer, onder meer gedaan in de brief van verweerder van 14 april 2014, niet zo moeten worden begrepen dat in alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden uit de Regeling wordt voldaan, steeds wordt beoordeeld of aanleiding bestaat om van de discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. Uit de betreffende uitlatingen volgt dat in grensgevallen de voorwaarden van de Regeling ruimhartig worden toegepast. Indien een vreemdeling ook met deze ruimhartige toepassing niet onder de Regeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking verblijf conform Minister in de rede, omdat dit een ander beleid betreft dan de Regeling. Voor zover eisers betogen dat sprake lijkt van een beslispraktijk waarbij verweerder ambtshalve toepassing geeft aan zijn discretionaire bevoegdheid, en als die beslispraktijk er is, verweerder inzage dient te verschaffen in de gedragslijn die daaraan ten grondslag ligt, is de rechtbank van oordeel dat dit in een procedure voor verblijf op grond van schrijnendheid kan worden aangevoerd. In de onderhavige procedure, die betrekking heeft op de toepassing van de Regeling, behoeft verweerder daarover geen inzicht te verschaffen, nu verweerder niet beoordeeld heeft en niet hoefde te beoordelen of aanleiding bestaat op grond van zijn discretionaire bevoegdheid, ontleent aan artikel 3.4, derde lid, Vb, een verblijfsvergunning te verlenen. De beroepsgrond faalt.
7.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat het bestreden besluit tevens een terugkeerbesluit bevat en dat ten aanzien van eiser 1 en eiseres 2 en 3 een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd en dat hiertegen in beroep geen gronden zijn aangevoerd.
8.
Het beroep is ongegrond.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoeken om een voorlopige voorziening
10.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan de verzoeken het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, mr. E.B. de Vries – van den Heuvel en mr. N.O.P. Roché, rechters, tevens voorzieningenrechters, in aanwezigheid van mr.
M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2014.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel