3.Eisers voeren in beroep allereerst aan dat verweerder in strijd met artikel 14 EVRM een niet gerechtvaardigd onderscheid maakt in de behandeling van kinderen die allemaal evenzeer geworteld zijn in de Nederlandse samenleving, enkel op grond van de activiteiten van hun ouders. Eisers verwijzen naar diverse uitspraken van voorzieningenrechters van deze rechtbank. Ook verwijzen eisers naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ), waaruit blijkt dat zeer wel mogelijk sprake zou kunnen zijn van een verboden onderscheid zoals bedoeld in het arrest van 6 november 2012 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk (22341/09). Ten onrechte verwijst verweerder in het bestreden besluit, ter onderbouwing van zijn standpunt, naar rapporten van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra, nu deze rapporten vanuit een ander oogpunt zijn geschreven. Eisers verwijzen in dit verband naar een memo van Kalverboer van 19 december 2013 en naar een bericht van UNICEF van december 2013.
3.1Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Eisers hebben niet betwist dat nooit een asielaanvraag is ingediend. Het onderscheid tussen reguliere en asielaanvragen levert geen strijd op met artikel 14 EVRM. Voor het onderscheid hoeven geen ‘very weighty reasons’ te worden aangevoerd, omdat een lichtere toets volstaat nu het een onderscheid betreft op grond van een verblijfsstatus. Verweerder verwijst in dit verband naar diverse arresten van het EHRM, waaronder het arrest van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk (56328/07). Er is sprake van een onderscheid dat niet is gebaseerd op een inherent en onveranderlijk kenmerk van de persoon en het bevat een element van keuze. Het gemaakte onderscheid sluit aan bij een verschil in verantwoordelijkheid van de overheid dat ook ingevolge internationale regelgeving wordt gemaakt tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en vreemdelingen zonder die achtergrond. Ook de positie van kinderen met een asielachtergrond verschilt. Verweerder verwijst in dit verband naar het adviesrapport ‘Wachten op je toekomst’ van de Kinderombudsman van 8 maart 2012, rapporten van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra van 2006 en 2008 en een door UNICEF uitgebracht rapport van K. Kloosterboer uit 2009.
Verweerder verwijst voorts naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 18 april 2014 (AWB 13/29842 en 13/29844; AWB 14/860, 14/863, 14/865, 14/867, 14/869 en AWB 13/31482), de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats `s-Hertogenbosch, van 10 maart 2014 (AWB 13/25299) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 februari 2014 (AWB 13/30955). De door eisers overgelegde memo van Kalverboer werpt volgens verweerder geen ander licht op zijn standpunt dat asielkinderen in een andere positie verkeren dan kinderen zonder die achtergrond.
3.2Op 31 januari 2013 is in de Staatscourant (nr. 2573) gepubliceerd het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, waarin hoofdstuk B22 'Langdurig verblijvende kinderen' aan de Vreemdelingencirculaire 2000 is toegevoegd.
Ten aanzien van het doel en de achtergrond van de Regeling is het volgende opgenomen:
“Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning”.
3.2.1Op grond van paragraaf B22/3.1 Vc, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van de aanvraag, verleent verweerder op grond van de ‘Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de overheid; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
In paragraaf B22/3.3 van de Vc 2000 was - ten tijde van belang - bepaald dat de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule. Voorts bepaalde deze paragraaf dat indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling, de IND de aanvraag afwijst wegens het ontbreken van een mvv.
Op grond van artikel 14 EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
3.3De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres 1 niet voldoet aan het hierboven onder b, genoemde vereiste van de Regeling.
3.4Met betrekking tot het primaire standpunt van eisers dat de Regeling een niet gerechtvaardigd onderscheid bevat tussen kinderen, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend, of ten behoeve van wie dit is gedaan, en kinderen die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier hebben ingediend of ten behoeve van wie dit is gedaan, overweegt de rechtbank allereerst dat de Regeling begunstigend beleid behelst, zodat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit laat echter onverlet dat ook begunstigend beleid niet strijdig mag zijn met de discriminatieverboden zoals neergelegd in onder meer artikel 14 EVRM.
3.5 Aan de orde is allereerst de vraag of in een geval als het onderhavige, artikel 14 EVRM kan worden ingeroepen. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM , onder meer het arrest Botta tegen Italië van 24 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998: AD4548) vormt artikel 14 EVRM een aanvulling op de overige bepalingen van het EVRM en is dit artikel slechts van toepassing in verband met de uitoefening van rechten en vrijheden zoals beschermd door die bepalingen. In dit geval hebben eisers aangevoerd dat het onderscheid dat wordt gemaakt in de regeling met zich brengt dat hen geen verblijfsvergunning wordt verleend, waardoor zij hun gezins- en familieleven en hun privéleven niet in Nederland kunnen blijven uitoefenen. Gelet hierop valt het beroep van eisers naar het oordeel van de rechtbank binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM, zodat artikel 14 EVRM van toepassing is.
3.6Van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM kan volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (zie de arresten van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, 56328/07, en 6 november 2012 inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk, 22341/09), sprake zijn indien onderscheid wordt gemaakt op grond van een aanwijsbaar kenmerk (“identifiable characteristic or “status”). In het geval van eisers is de vraag aan de orde of de verblijfsrechtelijke achtergrond van een vreemdeling kan worden aangemerkt als een dergelijk aanwijsbaar kenmerk. De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde arresten inzake Hode en Abdi en Bah kan worden afgeleid dat de verblijfsrechtelijke achtergrond van een vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 14 EVRM valt.
3.7Daarnaast moet volgens dezelfde arresten van het EHRM voor de toepasselijkheid van artikel 14 EVRM sprake zijn van een onderscheid in behandeling ten opzichte van personen in een analoge - of althans op de relevante onderdelen vergelijkbare - positie. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Eiseres 1 was ten tijde van de peildatum jonger dan 21 jaar, zij heeft in het verleden een verblijfsrechtelijke procedure doorlopen die niet heeft geleid tot toelating en zij verblijft al lange tijd in Nederland. In zoverre is de positie van eiseres 1 voldoende vergelijkbaar met die van de groep minderjarigen met een asielachtergrond die wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, dat niet reeds hierom het beroep op artikel 14 EVRM dient te falen. Het enige relevante verschil is immers de omstandigheid dat namens of door eiseres 1 nimmer een asielaanvraag is ingediend.
3.8Artikel 14 EVRM vereist volgens eerdergenoemde jurisprudentie van het EHRM voor een onderscheid in behandeling van personen die zich in een analoge of vergelijkbare positie bevinden een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het gemaakte onderscheid moet een legitiem doel dienen en het gebruikte middel moet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij heeft de Staat een “margin of appreciation” (beoordelingsruimte). De omvang van deze beoordelingsruimte is afhankelijk van de omstandigheden, het onderwerp waarop onderscheid wordt gemaakt en de achtergronden van de zaak. Bij een onderscheid dat gebaseerd is op een onveranderlijk of inherent kenmerk - zoals bijvoorbeeld nationaliteit of geslacht - zal in de regel sprake moeten zijn van zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) voor dat onderscheid, wil het de toets aan artikel 14 EVRM kunnen doorstaan. De Staat heeft evenwel een ruime beoordelingsmarge indien het algemene maatregelen van sociaal-economische aard betreft. Keuzes die een Staat op dat vlak maakt, zullen in de regel gerespecteerd dienen te worden, tenzij deze kennelijk geen redelijke grondslag hebben (“manifestly without reasonable foundation”). Om te bepalen of het door verweerder gemaakte onderscheid op grond van de verblijfsrechtelijke achtergrond gerechtvaardigd is te achten, zal de rechtbank eerst vaststellen hoe ver de beoordelingsruimte van verweerder in dit geval strekt.
3.8.1De rechtbank is, met inachtneming van de eerdergenoemde arresten van het EHRM inzake Hode en Abdi en Bah, van oordeel dat de verblijfsrechtelijke achtergrond - in dit geval: het ingediend hebben van een asielaanvraag - , niet een onveranderlijk of inherent kenmerk betreft, nu er immers een keuze aan ten grondslag ligt om al dan niet een asielaanvraag in te dienen. Anders dan eisers stellen, leidt de omstandigheid dat eiseres 1 zelf geen invloed heeft gehad op het al dan niet indienen van een asielaanvraag door haar ouders, niet tot het oordeel dat er geen keuze-element is. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, ECLI:NL:XX:2012:BZ0202 , rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085), dat, naar de rechtbank begrijpt in elk geval, zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Verweerder heeft in dit kader van belang kunnen achten dat er op grond van internationale regelgeving een verschil in verantwoordelijkheid van de overheid is jegens vreemdelingen met een asielachtergrond en jegens vreemdelingen zonder die achtergrond. Zo is de overheid verantwoordelijk voor de (kwaliteit van de geboden) opvang van asielzoekers in een asielzoekerscentrum. Deze verantwoordelijkheid heeft de overheid niet voor vreemdelingen met een reguliere achtergrond. Verweerder heeft zich daarnaast in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat niet alleen de verantwoordelijkheid van de overheid voor, maar ook de positie van kinderen met een asielachtergrond verschilt van de positie van kinderen met een reguliere achtergrond, zowel voor wat betreft de bij hen levende subjectieve vrees voor terugkeer naar het land van herkomst als voor wat betreft het verblijf van kinderen met een asielachtergrond in een asielzoekerscentrum. Uit verschillende door verweerder genoemde onderzoeken blijkt dat kinderen bij verblijf in asielzoekerscentra onzekerheid, stress en angstgevoelens ten aanzien van de terugkeer van de ouders ervaren. Bovendien wordt melding gemaakt van psychische problematiek bij kinderen als gevolg van zowel de eigen ervaringen als die van de ouders in het land van herkomst, de opvoedingssituatie in Nederland en het verloop van de asielprocedure. Verblijf in de opvang betekent bovendien dat kinderen geconfronteerd worden met asielzoekers van verschillende achtergronden die claimen dat terugkeer naar hun land van herkomst te gevaarlijk is.Met het hiervoor weergegeven standpunt dat de verantwoordelijkheid van de overheid voor en de positie van kinderen met een asielachtergrond verschilt van die van kinderen met een reguliere achtergrond, heeft verweerder een zwaarwegende reden van migratiebeleid geduid die rechtvaardigt dat het gedrag van de ouders van een vreemdeling wordt toegerekend aan de desbetreffende vreemdeling, indien sprake is van een van een kind afhankelijk verblijfsrecht. Dat, zoals eisers in dit kader ter zitting hebben aangevoerd, het slechts om 400 personen gaat die onder de Regeling willen vallen en (enkel) een reguliere aanvraag hebben ingediend, maakt niet dat met voornoemde motivering van verweerder geen sprake is van een zwaarwegende reden van migratiebeleid.Ten aanzien van de stelling van eisers dat de hiervoor genoemde schade ook optreedt bij kinderen van niet-asielzoekers, waarbij is verwezen naar de memo van 13 december 2013 van Prof.dr.mr. M.E. Kalverboer en Dr. A.E. Zijlstra getiteld: ‘De schade die kinderen oplopen als ze na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet’, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de rapporten waarnaar hij verwijst betrekking hebben op problemen van kinderen uitasielzoekersgezinnen. Ook de rapporten van Kalverboer en Zijlstra uit 2006 en 2008 zijn immers grotendeels gericht op de specifieke situatie van kinderen met eenasielachtergrond en daarom kan niet zonder meer de stelling worden gevolgd dat deze rapporten net zozeer van toepassing zouden zijn op kinderen zonder asielachtergrond. De positie van deze laatste categorie kinderen is immers feitelijk niet in de betreffende onderzoeken betrokken. Daarbij komt dat niet het feit doorslaggevend is dat kinderen schade kunnen oplopen, maar het feit dat de (kwaliteit van de) opvang in asielzoekerscentra de verantwoordelijkheid is van de overheid. Deze verantwoordelijk strekt zich niet uit tot de leefomstandigheden waarin vreemdelingen met een reguliere achtergrond verkeren.Nu verweerder gevolgd kan worden in zijn standpunt dat sprake is van een zwaarwegende reden van migratiebeleid en voorts sprake is van een situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders, eiser 1 en eiseres 2, afhankelijk is van dat van eiseres 1, volgt de rechtbank verweerder dan ook in zijn standpunt dat de keuze van de ouders om namens eiseres 1 geen asielaanvraag in te dienen, aan eiseres 1 kan worden toegerekend. 3.8.2Nu sprake is van een keuze-element zal de vereiste rechtvaardiging niet zo zwaarwegend (“weighty”) zijn als bij een onderscheid dat is gebaseerd op meer onvervreembare eigenschappen, zoals nationaliteit of geslacht. Vorenstaande betekent dat verweerder een grote mate van beoordelingsruimte heeft bij de bepaling welke groepen van personen onder het begunstigend beleid vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht kan worden geoordeeld dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen.
3.9Zoals hiervoor onder 3.8 is overwogen, is een verschil in behandeling in de zin van artikel 14 EVRM discriminatoir als dit geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen als het geen legitiem doel dient en het gebruikte middel niet in een redelijke verhouding staat tot het beoogde doel. De Staat heeft voorts “a margin of appreciation” bij de beoordeling of een verschillende behandeling in het recht gerechtvaardigd is.
3.9.1Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de Regeling ziet op uitzonderings- en begunstigend beleid en dat hij de Regeling in redelijkheid heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. Met de hiervoor in rechtsoverweging 3.8.1 weergegeven motivering van verweerder, dat er ten aanzien van vreemdelingen met een asielachtergrond sprake is van verschil in verantwoordelijkheid van de overheid gebaseerd op internationale verplichtingen, én een verschil in hun positie, ten opzichte van vreemdelingen met een reguliere achtergrond, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid. De verwijzing van eisers naar uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, geeft geen aanleiding om anders te oordelen, nu in deze uitspraken een voorlopig oordeel is gegeven en daarin is geconcludeerd dat voornoemd vraagstuk zich leent om in een afzonderlijke bodemprocedure te behandelen. De verwijzing van eisers naar het advies van de ACVZ over de Regeling van 26 februari 2013 leidt evenmin tot een ander oordeel. In dit advies doet de ACVZ een aanbeveling om, gelet op het hiervoor aangehaalde arrest van het EHRM inzake Hode en Abdi, in de Regeling te motiveren welk legitiem doel met een dergelijk onderscheid wordt gediend, en hoe het onderscheid wordt gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze motivering met voornoemd standpunt afdoende gegeven.
3.1De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de in de Regeling neergelegde voorwaarde dat door of namens de vreemdeling een asielaanvraag moet zijn ingediend, niet in strijd is met artikel 14 EVRM. De beroepsgrond faalt.