ECLI:NL:RBDHA:2014:11448

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
15 september 2014
Zaaknummer
AWB 13/31234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Kinderpardonregeling en leeftijdsdiscriminatie in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verblijfsvergunning op basis van de Kinderpardonregeling. Eiser, een vreemdeling van Chinese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, maar deze werd afgewezen omdat hij op de peildatum van 29 oktober 2012 ouder was dan 21 jaar. Eiser betoogde dat dit onderscheid in strijd was met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en andere internationale verdragen, omdat het niet gerechtvaardigd zou zijn om op basis van leeftijd te discrimineren.

De rechtbank overwoog dat de Kinderpardonregeling specifiek is ontworpen voor minderjarige vreemdelingen en dat de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor het leeftijdscriterium. De rechtbank stelde vast dat het onderscheid op basis van leeftijd inherent is aan de regeling, die gericht is op het beschermen van minderjarigen. De rechtbank verwierp het argument van eiser dat er 'very weighty reasons' nodig zijn om een onderscheid op basis van leeftijd te maken, en concludeerde dat de regeling niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM.

Daarnaast werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van de Overgangsregeling en er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het mvv-vereiste rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van het vreemdelingenbeleid. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst om de aanvraag af te wijzen en een inreisverbod op te leggen, rechtmatig was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 13/31234

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2014

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Chinese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 26 maart 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (hierna: de Overgangsregeling). Bij besluit van 29 juli 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tevens heeft verweerder hem bij dit besluit een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Daartegen heeft eiser op 31 juli 2013 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 november 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 10 december 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. F.L.M. van Haren, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een (geldige) mvv te beschikken. Op grond van het derde lid wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
3. In paragraaf B22/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van de aanvraag, is opgenomen dat in aanvulling op het bepaalde in paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 verweerder de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (hierna: de Kinderpardonregeling) aanmerkt als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde (thans derde) lid van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
Ingevolge paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000 verleent verweerder op grond van de Overgangsregeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
(…)
Ad a en b.
De IND hanteert als peilperiode 29 oktober 2012 (de datum van het Regeerakkoord) en de datum inwerkingtreding van de Overgangsregeling. Indien de vreemdeling tussen
29 oktober 2012 en de datum van inwerkingtreding van deze regeling 21 jaar wordt, werpt de IND dit niet tegen.
4. Verweerder heeft aan het besluit van 13 november 2013 ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de vereisten van de Overgangsregeling, zodat geen aanleiding bestaat hem vrij te stellen van het vereiste om te beschikken over een geldige mvv. Daartoe heeft verweerder gesteld dat eiser op 29 oktober 2012 en 1 februari 2013 (de datum van inwerkingtreding van de Overgangsregeling) niet jonger was dan 21 jaar. Op 29 oktober 2012 was eiser namelijk 22 jaar en ongeveer acht maanden oud.
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het door verweerder gemaakte onderscheid naar leeftijd in strijd is met verschillende discriminatieverboden, zoals deze zijn neergelegd in artikel 14 juncto artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten (hierna: het IVBPR), en het verbod op willekeur. Verweerder heeft niet toereikend gemotiveerd dat een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig is voor het door hem gemaakte onderscheid. Ook ontbreken ‘very weighty reasons’, als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van
6 november 2012 (22341/09, JV 2013/1) inzake Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk, die dat onderscheid rechtvaardigen.
6. Allereerst is de vraag aan de orde of in een geval als het onderhavige artikel
14
van het EVRM kan worden ingeroepen. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 22 juli 2010, nr. 18984/02, P.B. en J.S. tegen Oostenrijk (
www.echr.coe.int), vormt artikel 14 van het EVRM een aanvulling op de overige inhoudelijke bepalingen van het EVRM en is dit artikel slechts van toepassing in verband met de uitoefening van rechten en vrijheden zoals beschermd door die bepalingen. Nu het gemaakte leeftijdsonderscheid meebrengt dat eiser geen aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op grond van de Kinderpardonregeling en op hem de plicht rust om Nederland te verlaten, waardoor hij zijn privéleven niet in Nederland kan uitoefenen, valt dit onderscheid binnen de werkingssfeer van artikel 8 van het EVRM, zodat artikel 14 van het EVRM van toepassing is.
7. De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het in de Kinderpardonregeling gemaakte leeftijdsonderscheid gerechtvaardigd is in het licht van artikel 14 van het EVRM. Artikel 14 van het EVRM vereist volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van het 27 september 2011 in de zaak Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07 (JV 2012/33), en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr. 200706325/1 (JB 2008/222), voor een onderscheid in behandeling van personen die zich in een analoge of vergelijkbare positie bevinden een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Met het onderscheid moet een legitiem doel worden beoogd en het gebruikte middel moet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij heeft de wetgever bij de bepaling of en tot op welke hoogte verschillen in voor het overige vergelijkbare gevallen een ongelijke behandeling rechtvaardigen, een beoordelingsmarge. Bij een onderscheid dat gebaseerd is op een onveranderlijk of inherent kenmerk zoals bijvoorbeeld nationaliteit of geslacht, zal in de regel sprake moeten zijn van zeer zwaarwegende redenen (‘very weighty reasons’) voor dat onderscheid, wil het de toets aan artikel 14 van het EVRM kunnen doorstaan.
8. Zoals verweerder in het besluit van 13 november 2013 en het besluit van 29 juli 2013 heeft uiteengezet, beoogt de Kinderpardonregeling een oplossing te bieden voor minderjarige vreemdelingen. Uitgangspunt is dat de Kinderpardonregeling aanspraken op verblijf geeft voor minderjarige (en net meerderjarig geworden) vreemdelingen. Steun hiervoor is te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Kinderpardonregeling, bijvoorbeeld de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 december 2012 (TK 2012-2013, 19637, nr. 1597). Tijdens het debat in de Tweede Kamer van 12 maart 2013 over de Kinderpardonregeling heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie naar aanleiding van een voorgestelde (niet aangenomen) motie benadrukt dat deze regeling bedoeld is voor kinderen en niet voor volwassenen (Kamerstukken II, 19637, nr. 1597, pag. 29). Verder blijkt daaruit dat ‘worteling’ uitdrukkelijk geen criterium is (pag. 14). Ook uit het verslag van het op 3 oktober 2013 gehouden algemeen overleg (TK 2013-2014, 19637, nr. 1747) volgt dat het wortelingsprincipe in de Kinderpardonregeling uitdrukkelijk geen uitgangspunt is geweest (pag. 23 t/m 25).
Verweerder heeft verder benadrukt dat voor meerderjarigen een andere verantwoordelijkheid geldt dan voor minderjarige vreemdelingen. Zo worden meerderjarigen handelingsbekwaam in de zin van het Burgerlijk Wetboek, waarmee zij tevens voor hun eigen keuzes verantwoordelijk worden. Ook geldt dat het Verdrag inzake de rechten van het kind, gelet op artikel 1, niet ziet op hen die de meerderjarige leeftijd hebben bereikt. Met de in de Overgangsregeling gehanteerde leeftijdsgrens van 21 jaar heeft de regelgever beoogd om tegemoet te komen aan vreemdelingen die meerderjarig zijn geworden in de periode voorafgaande aan de totstandkoming van de Kinderpardonregeling, zonder dat zij daar op dat moment reeds een beroep op konden doen. Deze tegemoetkoming strekt niet verder dan de gehanteerde leeftijdsgrens van 21 jaar. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat ook in andere regelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de alimentatieplicht, een leeftijdsgrens van 21 jaar niet ongebruikelijk is.
9. Gezien het hiervoor weergegeven door de wetgever nagestreefde doel van de Kinderpardonregeling en het onderscheid in verantwoordelijkheid die de overheid draagt voor minderjarigen ten opzichte van meerderjarigen, acht de rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig voor het uitgangspunt dat de Kinderpardonregeling tot minderjarigen is beperkt. Dat verweerder daarbij een Overgangsregeling heeft opgesteld waarbij bepalend is of een vreemdeling op 29 oktober 2012 jonger dan 21 jaar was acht de rechtbank evenmin in strijd met een discriminatieverbod. Bij een dergelijke Overgangsregeling moet immers een grens worden getrokken en gelet op de door verweerder gegeven aanleiding voor die Overgangsregeling en de omstandigheid dat de leeftijd van 21 jaar ook in andere opzichten als relevant wordt gezien, is de door verweerder gemaakte keuze niet onredelijk. Dat in dit geval sprake zou moeten zijn van ‘very weighty reasons’ om een onderscheid op grond van leeftijd te kunnen maken volgt de rechtbank niet. Een onderscheid op grond van leeftijd is immers inherent aan deze regeling die op minderjarigheid is gebaseerd. Dat, zoals eiser betoogt, bij onderscheid naar leeftijd altijd ‘very weighty reasons’ aanwezig moeten zijn kan niet worden gevolgd reeds omdat daarvan bij het arrest van het EHRM van 10 juni 2010 in de zaak Schwizgebel tegen Zwitserland, nr. 25762/07, evenmin sprake was . Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Kinderpardonregeling in dit opzicht in strijd is met artikel 14 van het EVRM. Gelet op de voorgaande overwegingen is evenmin sprake van strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Deze bepalingen bieden immers geen verdergaande bescherming dan artikel 14 van het EVRM.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten tijde van de aanvraag niet beschikte over een geldige mvv en hij niet voldeed aan het hierboven onder 3 genoemde leeftijdsvereiste. Eiser heeft betoogd dat, wegens de aanwezigheid van klemmende redenen van humanitaire aard, ten gunste van paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000 dient te worden afgeweken.
11. Voor zover eiser met voormeld betoog beoogd heeft te stellen dat verweerder aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000 en het daarin opgenomen leeftijdscriterium af te wijken overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte van het gevoerde beleid vallen. Voorts zijn omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aan te merken. Zoals verweerder terecht heeft gesteld dient de Kinderpardonregeling te worden beschouwd als een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid. Zij strekt er aldus niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Gelet hierop kunnen de door eiser aangevoerde omstandigheden, die kennelijk dienen ten betoge dat hij zich in een schrijnende situatie bevindt, niet als bijzonder worden aangemerkt, nu zij moeten worden geacht bij de vaststelling van de Kinderpardonregeling te zijn betrokken.
12. Eiser heeft voorts betoogd dat de weigering hem vrij te stellen van het mvv-vereiste een schending oplevert van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor zijn privéleven. Hiertoe voert hij aan, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013 (201207970/1 en 201112108/1; ECLI:NL:RVS:2013:2085), dat de manier waarop verweerder het beroep op het recht op privéleven heeft beoordeeld, de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Eiser heeft substantiële banden met Nederland: hij is op twaalfjarige leeftijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen en woont thans elf jaar in Nederland. Verweerder is volgens eiser ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan zijn betoog in bezwaar dat door zijn deelname aan het zogeheten Perspectief-project verwachtingen zijn gewekt, dat hij door zijn minderjarigheid geen keuze had in zijn situatie, dat verweerder niet in het belang van het kind heeft gehandeld, dat de terugkeer van eiser niet is gerealiseerd, dat is voldaan aan de voorwaarden van het herijkte buitenschuldbeleid en dat bij terugkeer naar China, gelet op het rapport van US State Department van 19 april 2013, moeilijkheden zijn te verwachten.
13. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
14. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
15. Verweerder heeft zich in het besluit van 13 november 2013 op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van een bijzondere uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende verplichting voor de Nederlandse overheid om eiser verblijf hier te lande toe te staan. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, van de Vw 2000 en dat de banden, buiten een (relatief) korte periode van uitstel van vertrek, aldus tijdens illegaal verblijf zijn ontstaan. Niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de weigering een verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat eiser op jeugdige leeftijd Nederland is ingereisd, waardoor hij in Nederland geworteld is geraakt, is mede gelet hierop niet als een uitzonderlijke omstandigheid aan te merken. Ook is er geen sprake van een situatie waarin eiser in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat verblijf werd toegestaan. Verweerder acht voorts van belang dat eiser het merendeel van zijn leven in China heeft gewoond, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat hij geen banden meer heeft met zijn land van herkomst. De banden die eiser met Nederland heeft en de intensiteit daarvan zijn ontstaan en versterkt tijdens illegaal verblijf. Die banden zijn verder niet zodanig dat van hem niet gevergd zou kunnen worden dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Niet gebleken is van aanwijzingen dat er onoverkomelijke of bijzondere obstakels voor hem bestaan om zich in China te vestigen.
16. De rechtbank stelt vast dat uit het besluit van 13 november 2013 blijkt dat verweerder alle door eiser gestelde belangen heeft betrokken bij de beoordeling of zich een schending van artikel 8 van het EVRM voordoet. In het kader van die belangenafweging heeft verweerder niet slechts beoordeeld of sprake is van een lange verblijfsduur, zoals aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de door eiser genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013. Hij heeft daarnaast ook de vraag of eiser, gelet op zijn verblijfsduur, moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben bij de door hem verrichte belangenafweging betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het geheel van de in de besluitvorming weergegeven feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de ‘fair balance’ die moet worden gevonden tussen het belang van eiser enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. Daarbij heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser nimmer heeft beschikt over een verblijfsvergunning die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde en de sociale banden met Nederland derhalve zijn ontstaan (en opgebouwd) tijdens illegaal verblijf, althans in een periode dat het verblijfsrecht van eiser onzeker was. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, waaronder de door hem genoemde rechtspraak, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond faalt derhalve.
17. Ten aanzien van het uitgevaardigde inreisverbod heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het besluit van 13 november 2013 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten omdat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
18. Niet in geschil is dat eiser eerder in het besluit van 7 februari 2005 een concrete aanzegging heeft gekregen om Nederland te verlaten, welk besluit onherroepelijk is geworden bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 27 juni 2006. Evenmin in geschil is dat eiser hieraan geen gehoor heeft gegeven en derhalve niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Voorts is niet in geschil dat eiser blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen) sinds 1 april 2008 niet meer op enig adres staat ingeschreven. Derhalve is geen sprake van een vaste woon- of verblijfplaats. Dat eiser heeft deelgenomen aan het Perspectiefproject – dat tot 1 april 2011, met een afbouwfase tot 1 juli 2011, heeft gelopen – en noodopvang zou hebben verkregen maakt, wat daar ook van zij, niet dat eiser een vaste woon- of verblijfplaats zou hebben gehad. Deze aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden geven naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, zodat verweerder heeft kunnen bepalen dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dat eiser in het kader van de Kinderpardonregeling niet (meer) is tegengeworpen dat hij zich
heeftonttrokken aan het rijkstoezicht doet aan het voorgaande niet af, nu dit een ander toetsingskader betreft. Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gehouden een inreisverbod uit te vaardigen. Eiser heeft niet gesteld dat zich een uitzondering genoemd in artikel 6.5 van het Vb 2000 voordoet, dan wel dat sprake is van humanitaire of andere redenen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, zodat het standpunt van verweerder dat een inreisverbod wordt opgelegd voor de duur van twee jaar de toetsing in rechte kan doorstaan.
19. Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in de bezwaarfase heeft gehoord. Hiertoe heeft eiser gewezen op een aantal hem bekende (kinderpardon)zaken, waarin verweerder hangende de bezwaarfase aanleiding had gezien te horen. Ook heeft eiser gewezen op de procedure met zaaknummer 13/21010, waar ter zitting meegedeeld zou zijn dat beslissingen van vreemdelingen ouder dan 21 jaar worden aangehouden in verband met bestuurlijk overleg naar aanleiding van de verstrekking van een verblijfsvergunning op grond van de Kinderpardonregeling aan een vreemdeling ouder dan 21 jaar. Deze ontwikkeling had voor verweerder eveneens aanleiding moeten zijn om te horen.
20. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
21. Gelet op de motivering van het besluit van 29 juli 2013 en hetgeen eiser tegen dit besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet bestond aanleiding om in de door eiser in beroep aangehaalde zaken te horen, gelet op het gestelde familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan wel uitzonderlijke omstandigheden in de zin van privéleven die nader waren gesteld of onderbouwd, of medische aspecten die zouden kunnen leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste. Tevens was, aldus verweerder, in een aantal gevallen wel sprake geweest van bestendig rechtmatig verblijf, hetgeen bij eiser evenmin aan de orde was. Dit standpunt heeft eiser niet gemotiveerd betwist. Ten aanzien van het beroep op de zaak met zaaknummer 13/21010 overweegt de rechtbank dat eiser de bedoelde mededeling niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook uit de uitspraak in de betreffende zaak blijkt dat niet. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
22. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. A. Terlouw en
mr. M. van der Linde, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).