14van het EVRM kan worden ingeroepen. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 22 juli 2010, nr. 18984/02, P.B. en J.S. tegen Oostenrijk (
www.echr.coe.int), vormt artikel 14 van het EVRM een aanvulling op de overige inhoudelijke bepalingen van het EVRM en is dit artikel slechts van toepassing in verband met de uitoefening van rechten en vrijheden zoals beschermd door die bepalingen. Nu het gemaakte leeftijdsonderscheid meebrengt dat eiser geen aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op grond van de Kinderpardonregeling en op hem de plicht rust om Nederland te verlaten, waardoor hij zijn privéleven niet in Nederland kan uitoefenen, valt dit onderscheid binnen de werkingssfeer van artikel 8 van het EVRM, zodat artikel 14 van het EVRM van toepassing is.
7. De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het in de Kinderpardonregeling gemaakte leeftijdsonderscheid gerechtvaardigd is in het licht van artikel 14 van het EVRM. Artikel 14 van het EVRM vereist volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van het 27 september 2011 in de zaak Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 56328/07 (JV 2012/33), en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr. 200706325/1 (JB 2008/222), voor een onderscheid in behandeling van personen die zich in een analoge of vergelijkbare positie bevinden een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Met het onderscheid moet een legitiem doel worden beoogd en het gebruikte middel moet in een redelijke verhouding staan tot het beoogde doel. Hierbij heeft de wetgever bij de bepaling of en tot op welke hoogte verschillen in voor het overige vergelijkbare gevallen een ongelijke behandeling rechtvaardigen, een beoordelingsmarge. Bij een onderscheid dat gebaseerd is op een onveranderlijk of inherent kenmerk zoals bijvoorbeeld nationaliteit of geslacht, zal in de regel sprake moeten zijn van zeer zwaarwegende redenen (‘very weighty reasons’) voor dat onderscheid, wil het de toets aan artikel 14 van het EVRM kunnen doorstaan.
8. Zoals verweerder in het besluit van 13 november 2013 en het besluit van 29 juli 2013 heeft uiteengezet, beoogt de Kinderpardonregeling een oplossing te bieden voor minderjarige vreemdelingen. Uitgangspunt is dat de Kinderpardonregeling aanspraken op verblijf geeft voor minderjarige (en net meerderjarig geworden) vreemdelingen. Steun hiervoor is te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Kinderpardonregeling, bijvoorbeeld de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 december 2012 (TK 2012-2013, 19637, nr. 1597). Tijdens het debat in de Tweede Kamer van 12 maart 2013 over de Kinderpardonregeling heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie naar aanleiding van een voorgestelde (niet aangenomen) motie benadrukt dat deze regeling bedoeld is voor kinderen en niet voor volwassenen (Kamerstukken II, 19637, nr. 1597, pag. 29). Verder blijkt daaruit dat ‘worteling’ uitdrukkelijk geen criterium is (pag. 14). Ook uit het verslag van het op 3 oktober 2013 gehouden algemeen overleg (TK 2013-2014, 19637, nr. 1747) volgt dat het wortelingsprincipe in de Kinderpardonregeling uitdrukkelijk geen uitgangspunt is geweest (pag. 23 t/m 25).
Verweerder heeft verder benadrukt dat voor meerderjarigen een andere verantwoordelijkheid geldt dan voor minderjarige vreemdelingen. Zo worden meerderjarigen handelingsbekwaam in de zin van het Burgerlijk Wetboek, waarmee zij tevens voor hun eigen keuzes verantwoordelijk worden. Ook geldt dat het Verdrag inzake de rechten van het kind, gelet op artikel 1, niet ziet op hen die de meerderjarige leeftijd hebben bereikt. Met de in de Overgangsregeling gehanteerde leeftijdsgrens van 21 jaar heeft de regelgever beoogd om tegemoet te komen aan vreemdelingen die meerderjarig zijn geworden in de periode voorafgaande aan de totstandkoming van de Kinderpardonregeling, zonder dat zij daar op dat moment reeds een beroep op konden doen. Deze tegemoetkoming strekt niet verder dan de gehanteerde leeftijdsgrens van 21 jaar. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat ook in andere regelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van de alimentatieplicht, een leeftijdsgrens van 21 jaar niet ongebruikelijk is.
9. Gezien het hiervoor weergegeven door de wetgever nagestreefde doel van de Kinderpardonregeling en het onderscheid in verantwoordelijkheid die de overheid draagt voor minderjarigen ten opzichte van meerderjarigen, acht de rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig voor het uitgangspunt dat de Kinderpardonregeling tot minderjarigen is beperkt. Dat verweerder daarbij een Overgangsregeling heeft opgesteld waarbij bepalend is of een vreemdeling op 29 oktober 2012 jonger dan 21 jaar was acht de rechtbank evenmin in strijd met een discriminatieverbod. Bij een dergelijke Overgangsregeling moet immers een grens worden getrokken en gelet op de door verweerder gegeven aanleiding voor die Overgangsregeling en de omstandigheid dat de leeftijd van 21 jaar ook in andere opzichten als relevant wordt gezien, is de door verweerder gemaakte keuze niet onredelijk. Dat in dit geval sprake zou moeten zijn van ‘very weighty reasons’ om een onderscheid op grond van leeftijd te kunnen maken volgt de rechtbank niet. Een onderscheid op grond van leeftijd is immers inherent aan deze regeling die op minderjarigheid is gebaseerd. Dat, zoals eiser betoogt, bij onderscheid naar leeftijd altijd ‘very weighty reasons’ aanwezig moeten zijn kan niet worden gevolgd reeds omdat daarvan bij het arrest van het EHRM van 10 juni 2010 in de zaak Schwizgebel tegen Zwitserland, nr. 25762/07, evenmin sprake was . Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de Kinderpardonregeling in dit opzicht in strijd is met artikel 14 van het EVRM. Gelet op de voorgaande overwegingen is evenmin sprake van strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Deze bepalingen bieden immers geen verdergaande bescherming dan artikel 14 van het EVRM.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten tijde van de aanvraag niet beschikte over een geldige mvv en hij niet voldeed aan het hierboven onder 3 genoemde leeftijdsvereiste. Eiser heeft betoogd dat, wegens de aanwezigheid van klemmende redenen van humanitaire aard, ten gunste van paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000 dient te worden afgeweken.
11. Voor zover eiser met voormeld betoog beoogd heeft te stellen dat verweerder aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000 en het daarin opgenomen leeftijdscriterium af te wijken overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte van het gevoerde beleid vallen. Voorts zijn omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb aan te merken. Zoals verweerder terecht heeft gesteld dient de Kinderpardonregeling te worden beschouwd als een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid. Zij strekt er aldus niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Gelet hierop kunnen de door eiser aangevoerde omstandigheden, die kennelijk dienen ten betoge dat hij zich in een schrijnende situatie bevindt, niet als bijzonder worden aangemerkt, nu zij moeten worden geacht bij de vaststelling van de Kinderpardonregeling te zijn betrokken.
12. Eiser heeft voorts betoogd dat de weigering hem vrij te stellen van het mvv-vereiste een schending oplevert van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor zijn privéleven. Hiertoe voert hij aan, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013 (201207970/1 en 201112108/1; ECLI:NL:RVS:2013:2085), dat de manier waarop verweerder het beroep op het recht op privéleven heeft beoordeeld, de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Eiser heeft substantiële banden met Nederland: hij is op twaalfjarige leeftijd als alleenstaande minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen en woont thans elf jaar in Nederland. Verweerder is volgens eiser ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan zijn betoog in bezwaar dat door zijn deelname aan het zogeheten Perspectief-project verwachtingen zijn gewekt, dat hij door zijn minderjarigheid geen keuze had in zijn situatie, dat verweerder niet in het belang van het kind heeft gehandeld, dat de terugkeer van eiser niet is gerealiseerd, dat is voldaan aan de voorwaarden van het herijkte buitenschuldbeleid en dat bij terugkeer naar China, gelet op het rapport van US State Department van 19 april 2013, moeilijkheden zijn te verwachten. 13. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
14. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
15. Verweerder heeft zich in het besluit van 13 november 2013 op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van een bijzondere uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende verplichting voor de Nederlandse overheid om eiser verblijf hier te lande toe te staan. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, van de Vw 2000 en dat de banden, buiten een (relatief) korte periode van uitstel van vertrek, aldus tijdens illegaal verblijf zijn ontstaan. Niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de weigering een verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat eiser op jeugdige leeftijd Nederland is ingereisd, waardoor hij in Nederland geworteld is geraakt, is mede gelet hierop niet als een uitzonderlijke omstandigheid aan te merken. Ook is er geen sprake van een situatie waarin eiser in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat verblijf werd toegestaan. Verweerder acht voorts van belang dat eiser het merendeel van zijn leven in China heeft gewoond, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat hij geen banden meer heeft met zijn land van herkomst. De banden die eiser met Nederland heeft en de intensiteit daarvan zijn ontstaan en versterkt tijdens illegaal verblijf. Die banden zijn verder niet zodanig dat van hem niet gevergd zou kunnen worden dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Niet gebleken is van aanwijzingen dat er onoverkomelijke of bijzondere obstakels voor hem bestaan om zich in China te vestigen.
16. De rechtbank stelt vast dat uit het besluit van 13 november 2013 blijkt dat verweerder alle door eiser gestelde belangen heeft betrokken bij de beoordeling of zich een schending van artikel 8 van het EVRM voordoet. In het kader van die belangenafweging heeft verweerder niet slechts beoordeeld of sprake is van een lange verblijfsduur, zoals aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de door eiser genoemde uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013. Hij heeft daarnaast ook de vraag of eiser, gelet op zijn verblijfsduur, moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben bij de door hem verrichte belangenafweging betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het geheel van de in de besluitvorming weergegeven feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de ‘fair balance’ die moet worden gevonden tussen het belang van eiser enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. Daarbij heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser nimmer heeft beschikt over een verblijfsvergunning die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde en de sociale banden met Nederland derhalve zijn ontstaan (en opgebouwd) tijdens illegaal verblijf, althans in een periode dat het verblijfsrecht van eiser onzeker was. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, waaronder de door hem genoemde rechtspraak, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond faalt derhalve.
17. Ten aanzien van het uitgevaardigde inreisverbod heeft eiser aangevoerd dat verweerder in het besluit van 13 november 2013 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten omdat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
18. Niet in geschil is dat eiser eerder in het besluit van 7 februari 2005 een concrete aanzegging heeft gekregen om Nederland te verlaten, welk besluit onherroepelijk is geworden bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 27 juni 2006. Evenmin in geschil is dat eiser hieraan geen gehoor heeft gegeven en derhalve niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Voorts is niet in geschil dat eiser blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen) sinds 1 april 2008 niet meer op enig adres staat ingeschreven. Derhalve is geen sprake van een vaste woon- of verblijfplaats. Dat eiser heeft deelgenomen aan het Perspectiefproject – dat tot 1 april 2011, met een afbouwfase tot 1 juli 2011, heeft gelopen – en noodopvang zou hebben verkregen maakt, wat daar ook van zij, niet dat eiser een vaste woon- of verblijfplaats zou hebben gehad. Deze aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden geven naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, zodat verweerder heeft kunnen bepalen dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dat eiser in het kader van de Kinderpardonregeling niet (meer) is tegengeworpen dat hij zich
heeftonttrokken aan het rijkstoezicht doet aan het voorgaande niet af, nu dit een ander toetsingskader betreft. Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gehouden een inreisverbod uit te vaardigen. Eiser heeft niet gesteld dat zich een uitzondering genoemd in artikel 6.5 van het Vb 2000 voordoet, dan wel dat sprake is van humanitaire of andere redenen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, zodat het standpunt van verweerder dat een inreisverbod wordt opgelegd voor de duur van twee jaar de toetsing in rechte kan doorstaan.
19. Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet in de bezwaarfase heeft gehoord. Hiertoe heeft eiser gewezen op een aantal hem bekende (kinderpardon)zaken, waarin verweerder hangende de bezwaarfase aanleiding had gezien te horen. Ook heeft eiser gewezen op de procedure met zaaknummer 13/21010, waar ter zitting meegedeeld zou zijn dat beslissingen van vreemdelingen ouder dan 21 jaar worden aangehouden in verband met bestuurlijk overleg naar aanleiding van de verstrekking van een verblijfsvergunning op grond van de Kinderpardonregeling aan een vreemdeling ouder dan 21 jaar. Deze ontwikkeling had voor verweerder eveneens aanleiding moeten zijn om te horen.
20. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
21. Gelet op de motivering van het besluit van 29 juli 2013 en hetgeen eiser tegen dit besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet bestond aanleiding om in de door eiser in beroep aangehaalde zaken te horen, gelet op het gestelde familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan wel uitzonderlijke omstandigheden in de zin van privéleven die nader waren gesteld of onderbouwd, of medische aspecten die zouden kunnen leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste. Tevens was, aldus verweerder, in een aantal gevallen wel sprake geweest van bestendig rechtmatig verblijf, hetgeen bij eiser evenmin aan de orde was. Dit standpunt heeft eiser niet gemotiveerd betwist. Ten aanzien van het beroep op de zaak met zaaknummer 13/21010 overweegt de rechtbank dat eiser de bedoelde mededeling niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook uit de uitspraak in de betreffende zaak blijkt dat niet. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
22. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.