In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Rwandese asielzoeker, geboren in 1985, die lijdt aan ernstige psychische problemen. De asielzoeker had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op medische gronden, welke was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de Raad van State en een klacht bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarin een interim measure werd getroffen om uitzetting te voorkomen, verzocht de asielzoeker opnieuw om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit verzoek werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, wat leidde tot het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overwoog dat de medische toestand van de asielzoeker, die lijdt aan schizofrenie, niet stabiel was en dat er onvoldoende waarborgen waren voor zijn terugkeer naar Rwanda. De rechter benadrukte dat uitzetting onder deze omstandigheden kan leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de asielzoeker wel reisvaardig zou zijn, ondanks de eerdere adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) die dit tegenspraken.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor de uitzetting van de asielzoeker werd verboden totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de asielzoeker. Deze uitspraak onderstreept de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de beoordeling van medische omstandigheden in asielzaken.