ECLI:NL:RBDHA:2014:11207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
AWB-13_7110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van toegang en schorsing van bezoldiging van een PI-medewerker in verband met strafbaar feit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een medewerker van een Penitentiaire Inrichting (PI), en de minister van Veiligheid en Justitie. De eiser was ontzegd toegang tot de PI en zijn bezoldiging was geschorst en gedeeltelijk ingehouden, omdat hij werd verdacht van een strafbaar feit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de minister, in zijn besluiten niet voldoende had gemotiveerd waarom deze disciplinaire maatregelen waren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de schorsing en inhouding van de bezoldiging niet op een deugdelijke wijze waren onderbouwd en dat er strijd was met het gelijkheidsbeginsel en de zorgvuldigheidseisen. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het besluit te herstellen, maar dit is niet gebeurd. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd voor zover het de schorsing en inhouding van de bezoldiging betreft, en het bezwaar van de eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft de primaire besluiten herroepen en bepaald dat de eiser recht heeft op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/7110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [a-plaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. van der Giesen),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.M. Koene).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser de toegang tot de Penitentiaire Inrichting (PI) te [b-plaats] ontzegd.
Bij besluit van 21 januari 2013 heeft verweerder eiser geschorst, de bezoldiging van eiser ingehouden met een derde gedeelte vanaf de dagtekening van het besluit en de bezoldiging van eiser geheel ingehouden na verloop van zes weken daarna (het primaire besluit II).
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 maart 2013 (het primaire besluit III) heeft verweerder het primaire besluit II gewijzigd in die zin dat inhouding op de bezoldiging van eiser is beperkt tot een derde deel.
Bij besluit van 19 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2013.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [A], leidinggevende van eiser.
Bij tussenuitspraak van 20 januari 2014 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het in het bestreden besluit geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 6 mei 2014 heeft verweerder een aanvullende motivering gegeven teneinde het gebrek te herstellen.
Bij brief van 21 mei 2014 heeft eiser zijn zienswijze gegeven op de aanvullende motivering.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Voor het overzicht van de vaststaande feiten en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak in deze procedure van 20 januari 2014, in welke uitspraak overigens verweerder abusievelijk onjuist is aangeduid.
2.
De rechtbank heeft in de genoemde tussenuitspraak – kort samengevat – geoordeeld dat bij gebrek aan inzicht in de omstandigheden en de afwegingen van verweerder in andere – door eiser aangehaalde – vergelijkbare zaken waarin medewerkers werden vervolgd voor een strafbaar feit, waarbij geen maatregel van schorsing of inhouding van bezoldiging is gevolgd, het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
3.
Verweerder heeft in zijn brief van 6 mei 2014 nogmaals het belang benadrukt van de mogelijkheid maatregelen te treffen tegen medewerkers die in een situatie terechtkomen waarbij zij worden vervolgd voor het begaan van een strafbaar feit. Voorts heeft verweerder aangegeven dat nader onderzoek naar de in de tussenuitspraak genoemde vergelijkbare gevallen niet meer heeft opgeleverd dan reeds ter zitting naar voren is gebracht. Daarbij heeft verweerder een lijst opgenomen van gevallen waarin medewerkers de toegang is ontzegd, medewerkers zijn geschorst of waarin een combinatie van beide maatregelen is opgelegd. Naar aanleiding van deze lijst stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van een voldoende eenduidig beeld van de besluitvorming in dergelijke gevallen. Ten slotte geeft verweerder aan dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat er geen eenduidig beeld bestaat ten aanzien van de inhouding van bezoldiging bij een schorsing.
4.
De rechtbank stelt voorop dat zij het zwaarwegende belang van verweerder erkent om maatregelen te treffen jegens medewerkers, werkzaam binnen een PI, waartegen een strafrechtelijk onderzoek loopt, onder meer teneinde recht te doen aan de voorbeeldfunctie die zij hebben tegenover gedetineerden en andere medewerkers en te voorkomen dat medewerkers in een dergelijk geval in een chantabele positie terechtkomen. De maatregel van ontzegging van de toegang is in dit kader een ordemaatregel waarvan – mede gelet op de weergegeven lijst van opgelegde maatregelen in de brief van 6 mei 2014 – aannemelijk is dat deze in zaken als de onderhavige nagenoeg zonder uitzondering wordt toegepast zolang het onderzoek naar de gedraging die kan leiden tot verdergaande disciplinaire maatregelen voortduurt. Voor zover het bestreden besluit ziet op de ontzegging van de toegang, is de rechtbank dan ook van oordeel dat het op goede gronden is genomen, temeer nu eiser de feiten en de voor verweerder doorslaggevende belangen die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, behoudens het feit waarvan hij wordt verdacht, niet gemotiveerd heeft betwist en niet is gebleken dat de belangen van eiser niet zijn meegewogen bij de belangenafweging. Het beroep is ongegrond voor zover het is gericht tegen de ontzegging van de toegang.
5.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder met het oog op zijn onder 4 genoemde belang in beginsel ook bevoegd is disciplinaire maatregelen als schorsing en inhouding van de bezoldiging toe te passen. Dit laat evenwel onverlet dat het daarbij gaat om voor een medewerker ingrijpende disciplinaire maatregelen waarbij hoge eisen mogen worden gesteld aan de motivering voor het standpunt dat de betreffende maatregel passend en geboden is.
6.
Verweerder heeft betoogd dat, gelet op het feit dat mogelijk een strafbaar feit is gepleegd in combinatie met de daaruit voortvloeiende belangen van verweerder, als uitgangspunt heeft te gelden dat in dit soort gevallen een schorsing wordt opgelegd. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de in dit verband door verweerder ingenomen stelling dat in de op relevante punten identieke zaak [B] een onjuist besluit is genomen omdat geen schorsing is opgelegd, onvoldoende is onderbouwd. Voorts is door verweerder niet betwist dat de door eiser ter zitting aangehaalde zaak [C] eveneens een vergelijkbaar geval betreft, waarin geen schorsing is opgelegd. De brief van verweerder van 6 mei 2014 bevat geen nadere informatie waaruit kan worden afgeleid dat in deze gevallen een onjuist besluit is genomen dan wel dat er andere relevante verschillen tussen onderhavige zaak en de aangehaalde zaken bestaan, die het verschil in uitkomst kunnen rechtvaardigen. Daar komt bij dat de eerdergenoemde lijst die is opgenomen in de brief van 6 mei 2014 een aanmerkelijk aantal gevallen bevat waarin weliswaar een ontzegging van de toegang, maar geen schorsing is opgelegd. Hieruit kan dan ook, anders dan verweerder stelt, evenmin een eenduidig beeld worden afgeleid waaruit blijkt dat in de regel een schorsing wordt opgelegd. Dit betekent dat verweerder in elk concreet geval dient te motiveren op grond waarvan een schorsing moet worden opgelegd, waarbij geldt dat de omstandigheid dat mogelijk een strafbaar feit is begaan en het belang van verweerder bij het opleggen van een maatregel in een dergelijke situatie, niet zonder meer als onderscheidend criterium kan worden aangemerkt, nu dit in al de aangehaalde gevallen aan de orde is. Het bestreden besluit noch de brief van 6 mei 2014 bevat een dergelijke motivering.
7.
Gelet op het voorgaande is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de opgelegde schorsing, niet hersteld. Het beroep is op dit onderdeel gegrond. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb en met het gelijkheidsbeginsel. Het beroep gericht tegen de inhouding van de bezoldiging is eveneens gegrond. Naast het feit dat verweerder in de brief van 6 mei 2014 erkent dat op dit punt geen vaste praktijk bestaat, zodat ook hiervoor een uitgebreidere motivering had moeten worden gegeven dan verweerder heeft gedaan, geldt bovendien dat de inhouding in het bestreden besluit is gekoppeld aan de opgelegde schorsing. Nu het onderdeel betreffende de schorsing wordt vernietigd, komt de grondslag aan de opgelegde inhouding van de bezoldiging te ontvallen. Ook dit onderdeel van het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
8.
Aangezien verweerder in de gelegenheid is gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, maar daarin blijkens het voorgaande niet is geslaagd, ziet de rechtbank aanleiding ten aanzien van de te vernietigen onderdelen van het bestreden besluit, zelf in de zaak te voorzien, het bezwaar gegrond te verklaren en de betreffende primaire besluiten (II en III) te herroepen.
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.191,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep gericht tegen de ontzegging van de toegang ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de schorsing en de inhouding van de bezoldiging gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de schorsing en de inhouding van de bezoldiging;
- bepaalt dat het bezwaar van eiser gericht tegen de schorsing en de inhouding van de bezoldiging gegrond wordt verklaard;
- herroept de primaire besluiten II en III en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.191,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.