ECLI:NL:RBDHA:2014:10928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
AWB 14/5096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Iraakse asielzoeker na herhaalde aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser, die eerder meerdere asielaanvragen had ingediend. De eiser, geboren in 1991 en 1984, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere bekering van de eiser tot het Christendom niet langer geloofwaardig was, gezien nieuwe feiten en omstandigheden die aan het licht waren gekomen. De rechtbank benadrukte dat de geloofwaardigheid van de eiser was aangetast door het gebruik van een valse identiteit in eerdere procedures.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Staatssecretaris inhoudelijk beoordeeld, ondanks dat het om een herhaalde aanvraag ging. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden had aangedragen die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de algemene veiligheidssituatie in Irak, en specifiek in Kirkuk, niet zodanig was dat er een reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer van de eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het inreisverbod dat aan hem was opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter S.J.W. Hermans, in aanwezigheid van griffier T. Proudian. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/5096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser] alias [eiser],
geboren op [geboortedag] 1991 alias [geboortedag] 1984
nationaliteit Iraakse,
eiser
(gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2014, genomen in de verlengde asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, waarbij tevens aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Inleiding

Verweerder heeft twee eerdere asielaanvragen van eiser afgewezen, te weten in 2009 en 2011. Eiser heeft tegen deze afwijzende beschikkingen tevergeefs rechtsmiddelen aangewend. Eiser heeft op 8 mei 2012 een derde asielaanvraag ingediend. Ook deze aanvraag is afgewezen, maar deze afwijzing is uiteindelijk in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd bij uitspraak van 15 oktober 2013. Hangende het hoger beroep heeft eiser een vierde aanvraag ingediend, maar deze heeft hij later weer ingetrokken.

Inhoud bestreden besluit

Bij het thans bestreden besluit van 19 februari 2014 heeft verweerder de derde aanvraag van eiser van 8 mei 2012 andermaal afgewezen en aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. In het kader van de afwijzing van de aanvraag heeft verweerder aan eiser omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid aanhef en onder a en f, van de Vw 2000, tegengeworpen. Verweerder acht de in de eerdere procedures geloofwaardig geachte bekering tot het Christendom niet langer geloofwaardig omdat - kort samengevat – inmiddels is gebleken dat eiser in de eerdere procedures heeft gelogen over zijn identiteit. Daarnaast zijn de verklaringen die eiser tijdens zijn aanvullend gehoor van september 2013 heeft afgelegd over zijn geloofsbeleving onvoldoende overtuigend om de bekering toch nog geloofwaardig te achten. Verweerder heeft het asielrelaas dan ook als ongeloofwaardig ter zijde geschoven. Ook los van het asielrelaas heeft verweerder geen termen aanwezig geacht om aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 Vw 2000 te verlenen.

Standpunten van partijen

Eiser voert in beroep – kort samengevat – aan dat verweerder de bekering van eiser ten onrechte niet langer geloofwaardig acht en dat de door verweerder gegeven motivering van dit standpunt niet deugdelijk is. Verder stelt eiser dat hij, gelet op de recente ontwikkelingen in Irak en meer in het bijzonder de provincie en de stad Kirkuk, bij terugzending een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt legt eiser een aantal stukken over.
Verweerder acht het bestreden besluit rechtmatig en de motivering hiervan toereikend. Van een risico op schending van artikel 3 EVRM is volgens verweerder geen sprake.

Overwegingen van de rechtbank

1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 19 februari 2014, althans waar het betreft eisers asielaanvraag, van gelijke strekking als de in rechte vaststaande eerdere afwijzingen van 2009 en 2011. Dit betekent dat de rechtbank in beginsel eerst moet beoordelen of eiser aan zijn herhaalde aanvraag nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Alleen als dat het geval is, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
In deze zaak doen zich echter twee bijzonderheden voor.
Ten eerste heeft de Afdeling de eerdere beslissing op de derde aanvraag vernietigd onder verwijzing naar een andere uitspraak van de afdeling d.d. 30 november 2012 waarin onder meer wordt aangegeven wat wel en wat niet mag worden verwacht van een asielzoeker bij de praktische invulling en uiting van zijn geloof na terugkeer naar het land van herkomst. Of de Afdeling in de zaak van eiser van oordeel was dat sprake was van door eiser aangevoerde relevante nieuwe feiten en omstandigheden en zo ja, welke dat dan waren, is de rechtbank overigens uit de uitspraak van 15 oktober 2013 niet duidelijk geworden.
Ten tweede is verweerder in het bestreden besluit ten nadele van eiser teruggekomen op zijn eerder in rechte vaststaande standpunt met betrekking tot de geloofwaardigheid van eisers bekering. Hiermee is de grondslag van de afwijzing van de herhaalde aanvraag van eiser radicaal gewijzigd ten opzichte van de eerdere afwijzende beschikkingen.
In vorenstaande bijzondere omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding het thans voorliggende bestreden besluit inhoudelijk te beoordelen in het licht van de hiertegen aangevoerde beroepsgronden.

De geloofwaardigheid van de bekering

2.
De mate van welwillendheid bij de beoordeling van een asielrelaas heeft een directe relatie met het oordeel van verweerder over de betrouwbaarheid van degene die het relaas vertelt. Juist omdat vaak harde bewijzen van de gestelde feiten ontbreken en van de asielzoeker vaak niet gevergd kan worden deze bewijzen te leveren, komt bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn verhaal ook betekenis toe aan feiten waaruit kan blijken dat de asielzoeker (op andere onderdelen dan het relaas zelf) al dan niet betrouwbaar is.
De door eiser gestelde bekering is naar zijn aard een feit dat niet door overlegging van bewijsmiddelen kan worden bewezen. Of de bekering wordt geloofd hangt dus in grote mate af van de beoordeling van de door eiser hierover afgelegde verklaringen en van de overige gebleken feiten en omstandigheden die in meer algemene zin iets kunnen zeggen over de betrouwbaarheid en oprechtheid van eiser
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden grote betekenis heeft toegekend aan het feit dat eiser willens en wetens tegenover verweerder jarenlang en gedurende meerdere procedures een valse identiteit heeft gebruikt en deze zelfs met documenten heeft gestaafd en herhaaldelijk de echtheid van die documenten heeft volgehouden. Een dergelijke handelwijze doet immers ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid van eiser.
Verweerder heeft bij zijn hernieuwde beoordeling van de geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bekering verder betekenis mogen toekennen aan het feit dat eiser tijdens het gehoor in september 2013 en derhalve drie jaar na de doop bij de Koreskerk, maar beperkt en vooral abstract kan verklaren over zijn huidige geloofsbeleving. Dat de kerk niet bereid is aan eiser een nieuwe doopakte met daarop de juiste persoonsgegevens te verstrekken mocht verweerder in dit kader ook ten nadele van eiser meewegen. Uit de doopakte kan immers blijken wie er gedoopt is en eiser beschikt feitelijk niet langer over een doopakte met de juiste gegevens. Eiser stelt dat de weigering van de kerk gebaseerd is op de opvatting dat het niet relevant is dat op de doopakte onjuiste personalia staan vermeld, omdat de kern van de doop niets te maken heeft met het vaststellen van iemands persoonsgegevens. Dit laatste is op zich juist, maar de rechtbank vraagt zich wel af waarom de kerk, als deze er inderdaad zo over denkt, dergelijke aktes dan überhaupt nog opmaakt. Overigens is eisers stelling verder niet onderbouwd, zodat het maar de vraag is of de weigering van de kerk daadwerkelijk is gebaseerd op de door eiser aangevoerde grond.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat er voor verweerder voldoende aanleiding bestond om zijn eerdere oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering van eiser nog eens kritisch tegen het licht te houden. Gelet op de gebleken onbetrouwbaarheid van eiser met betrekking tot zijn gestelde identiteit en gezien het feit dat de aanvullende verklaringen van eiser over zijn geloofsbeleving niet overtuigen, kon verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt stellen dat niet langer geloof wordt gehecht aan de gestelde bekering. Dit standpunt is in het bestreden besluit ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de stelling van eiser ter zitting 'dat hij af en toe wel moest liegen tegen de IND, want anders sturen ze ons terug' niet bepaald bijdraagt aan het wegnemen van de (bij verweerder) gerezen twijfel aan de oprechtheid van eisers verklaringen.

Artikel 3 EVRM

3.
Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit de stad Kirkuk en dat hij een Soenniet is. Eiser stelt dat delen van de provincie Kirkuk in handen zijn van IS en dat het terugsturen van welke vreemdeling dan ook in strijd is met artikel 15, aanhef en onder c van de Definitirichtlijn. De rechtbank overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Irak en ook in Kirkuk bijzonder zorgelijk en veranderlijk is en dat er onder andere bij gevechten en aanvallen talrijke burgerslachtoffers vallen. Gelet op de zeer strenge criteria die het EHRM hanteert bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definiterichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat bij de huidige stand van zaken niet aan de voorwaarden wordt voldaan om een dergelijke situatie aan te nemen. Bij dit oordeel weegt mee dat op dit moment de stad Kirkuk niet onder controle staat van IS of andere buitengewoon gewelddadige groeperingen.
Eiser stelt voorts dat hij, uitgaande van de door verweerder ongeloofwaardig geachte bekering, als Soennitisch Moslim moet worden beschouwd. Hij loopt bij terugkeer extra risico van diverse kanten en met name van verschillende aan de overheid gelieerde milities. Er is namelijk sprake van wraaknemingen op Soennieten en het toedichten aan hen van sympathie voor IS. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat Soennieten in het landenbeleid voor Irak niet als kwetsbare minderheidsgroep worden aangemerkt. Eiser heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd waaruit kan blijken dat juist hij bij terugkeer naar Irak en meer in het bijzonder naar Kirkuk een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Het enkele feit dat eiser Soenniet is, is daarvoor niet voldoende. Ook uit de door eiser in het geding gebrachte stukken kan niet worden afgeleid dat alle Soennieten in Kirkuk een dergelijk risico lopen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een asielvergunning wegens het risico van schending van artikel 3 EVRM. Verweerder is in het verweerschrift en ter zitting in voldoende mate ingegaan op de door eiser in het geding gebrachte stukken en heeft ook uit die stukken dit risico niet hoeven afleiden.

Het inreisverbod

4.
Ter zitting heeft eiser zijn tegen het inreisverbod gerichte beroepsgrond laten vallen. Dit onderdeel van het bestreden besluit behoeft derhalve geen verdere bespreking.
5.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J.W. Hermans, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Proudian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.