In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser, die eerder meerdere asielaanvragen had ingediend. De eiser, geboren in 1991 en 1984, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere bekering van de eiser tot het Christendom niet langer geloofwaardig was, gezien nieuwe feiten en omstandigheden die aan het licht waren gekomen. De rechtbank benadrukte dat de geloofwaardigheid van de eiser was aangetast door het gebruik van een valse identiteit in eerdere procedures.
De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Staatssecretaris inhoudelijk beoordeeld, ondanks dat het om een herhaalde aanvraag ging. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden had aangedragen die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de algemene veiligheidssituatie in Irak, en specifiek in Kirkuk, niet zodanig was dat er een reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer van de eiser.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het inreisverbod dat aan hem was opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter S.J.W. Hermans, in aanwezigheid van griffier T. Proudian. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.