ECLI:NL:RBDHA:2014:1088

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13/23839
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot niet-verlening van vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Congolese man die sinds zijn twaalfde in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd afgewezen omdat hij niet beschikte over een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser heeft aangevoerd dat het niet verlenen van deze vrijstelling in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt.

De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser onvoldoende waren gewogen door de staatssecretaris. Eiser heeft zijn hele leven in Nederland gewoond en is volledig geïntegreerd in de samenleving. Zijn moeder, die al sinds 1996 in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft, is afhankelijk van de zorg van eiser vanwege haar visuele handicap. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat er geen sprake was van 'more than normal emotional ties' tussen eiser en zijn moeder. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser en zijn moeder beter in overweging worden genomen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser ten onrechte niet in bezwaar is gehoord en dat het bestreden besluit in strijd was met de relevante wetgeving. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral wanneer het gaat om gezinsleven en de rechten van individuen onder het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/23839
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 augustus 2013 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1989 en bezit de Congolese nationaliteit (DRC). Eiser is in juli 2001 Nederland ingereisd. Op 23 juli 2001 heeft eisers moeder ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij moeder ’. Verweerder heeft deze aanvraag op 6 mei 2002 afgewezen en het daartegen ingediend bezwaar bij besluit van 28 juli 2005 ongegrond verklaard. Eiser is evenmin in aanmerking gekomen voor een verblijfsvergunning in het kader van het zogeheten Generaal Pardon. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 1 april 2012 een terugkeerbesluit genomen en eiser daarbij een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 10 augustus 2012 (AWB 12/11019) is het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard.
2. Op 19 februari 2013 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘conform beschikking Staatssecretaris’ ingediend. Op 4 juni 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
3.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser niet in het bezit is van een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) en dat hij niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), noch op grond van de hardheidsclausule in aanmerking komt. Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn moeder sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake, aangezien er nimmer sprake is geweest van rechtmatig verblijf. Het feit dat eiser hier een schoolopleiding heeft genoten en een sociaal leven heeft opgebouwd zonder dat duidelijk was dat hij in Nederland zou mogen blijven, dient voor rekening en risico van eiser en zijn moeder te komen. Verweerder heeft in de belangenafweging mede betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake van ‘more than normal emotional ties’ tussen hem en zijn moeder. In dit verband is van belang dat eisers moeder reeds in 1996 naar Nederland is gekomen en eiser eerst vijf jaar later naar Nederland is gekomen. Dat eisers moeder kampt met gezondheidsproblemen, leidt evenmin tot vrijstelling van het mvv-vereiste. Voor zover zij verzorging behoeft vanwege een visuele handicap dan wel wegens hartproblemen, kan zij een beroep doen op de hiervoor aangewezen instanties. Voorts is er geen objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen te meer, nu aan eisers moeder nimmer een asielvergunning is verleend, maar zij destijds een reguliere verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid heeft gekregen. Verweerder heeft eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en eiser niet in bezwaar gehoord.
3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder eiser ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Voorts heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Het belang van eiser weegt veel zwaarder dan het belang van de staat. In de belangenafweging is verweerder volledig voorbij gegaan aan het feit dat eiser in 2001 op twaalfjarige leeftijd naar zijn moeder in Nederland is gestuurd, hij meer dan de helft van zijn leven in Nederland verblijft, hij altijd bij zijn moeder heeft gewoond, en dat hij geen enkele band meer heeft met zijn land van herkomst. Voorts verblijft zijn moeder al 17 jaar in Nederland en bezit zij inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Van haar kan niet verlangd worden het gezinsleven met haar zoon in de DRC uit te oefenen. Daarnaast kan eisers moeder niet voor alles een beroep doen op zorginstanties, zodat zij op de hulp en steun van eiser blijft aangewezen. Ter nadere onderbouwing hiervan heeft eiser in beroep een brief van de behandeld arts van zijn moeder, prof. dr. Vingerling, van 10 september 2013 overgelegd. Volgens eiser is wel degelijk sprake van ‘more than normal emotional ties’ tussen hem en zijn moeder. Eiser betwist dat hem herhaaldelijk te verstaan is gegeven dat hij Nederland moest verlaten, nu verweerder vanaf 2003 tot april 2012 niets heeft gedaan om zijn verblijf in Nederland te beëindigen.
4.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de aanvrager niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, wordt van het vereiste van een geldige mvv vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.
Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd. Ter beoordeling staat of eiser op grond van het bepaalde in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 vrijgesteld had moeten worden van dit vereiste.
6.
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens (EHRM) dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval noopt tot toelating van een vreemdeling, een fair balance (een redelijk evenwicht) te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de lidstaat. Bij deze afweging komt de betrokken lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. De rechter dient te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich, gelet op de fair balance tussen de belangen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van schending van het recht van de vreemdeling op respect voor het familie- en gezinsleven. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
7.
De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking bij de beoordeling van de belangen van eiser en zijn moeder. Eiser is in 2001 op twaalfjarige leeftijd zonder mvv Nederland ingereisd in het kader van gezinshereniging met zijn moeder, die hier sinds 1996 woont. Inmiddels heeft zij de Nederlandse nationaliteit. Tevergeefs heeft eiser gedurende de twaalf jaar dat hij bij zijn moeder verblijft, getracht zijn verblijf hier te lande te legaliseren. Hij heeft vanaf zijn twaalfde leeftijd hier op school gezeten, spreekt vloeiend Nederlands en is als vrijwilliger werkzaam bij de Stichting [naam stichting]. Voorts is eisers moeder blijkens de door eiser overgelegde verklaring van prof. dr. J.R. Vingerling van 10 september 2013 ernstig visueel gehandicapt en mede afhankelijk van de mantelzorg van haar zoon.
8.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de belangenafweging ten onrechte in het voordeel van de Staat is uitgevallen en overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten eerste onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat eiser reeds twaalf jaar en wel vanaf zijn twaalfde jaar – derhalve in zijn meest vormende jaren - gezinsleven heeft uitgeoefend met zijn moeder en volledig in de Nederlandse samenleving is ingeburgerd. Hoewel strikt genomen niet gesproken kan worden van een objectieve belemmering om het gezinsleven in de DRC uit te oefenen, kan, mede gelet op de lange verblijfsduur van zijn moeder in Nederland in combinatie met haar medische omstandigheden, in redelijkheid niet van haar verlangd worden het gezinsleven met eiser in de DRC uit te oefenen. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, in bovengenoemde uitspraak van 10 augustus 2012, het eerder opgelegde inreisverbod heeft vernietigd, omdat verweerder onvoldoende had onderzocht en gemotiveerd of dit verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij zijn beoordeling, gelet op het feit dat eiser als jong volwassene nog steeds bij zijn moeder woont en geen eigen gezin heeft gesticht, niet het vereiste van ‘more than normal emotional ties’ mogen betrekken. Hiertoe verwijst de rechtbank naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Boussara tegen Frankrijk van 23 september 2010 (nr. 25672/07) en het arrest in de zaak Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011 (nr. 38058/09). Tot slot heeft eiser in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat zijn moeder, in verband met haar visuele handicap, in het dagelijks leven van hem afhankelijk is.
9.
Op grond van het voorgaande kan evenmin gesproken worden van een kennelijk ongegrond bezwaar, zodat eiser ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
10.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 en artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
11.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- (honderdzestig euro) aan
eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,- (negenhonderdvierenzeventig
euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.