In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van [A] B.V. tegen het besluit van de burgemeester van Den Haag om de horeca-inrichting voor de duur van zes maanden te sluiten. Dit besluit volgde op constateringen van de politie dat er in de inrichting drugs werden verhandeld. De sluiting ging in op 12 augustus 2014 en zou eindigen op 12 februari 2015. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 22 augustus 2014 ter zitting werd behandeld.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om een sluiting op te leggen indien er aanwijzingen zijn dat er in de horeca-inrichting drugs worden verhandeld. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, die stelde dat de sluiting disproportioneel was en dat er geen bewijs was voor drugshandel, gewogen tegen het belang van de openbare orde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een handelshoeveelheid drugs, gezien de aangetroffen xtc-pillen en de verklaringen van getuigen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang van de handhaving van de openbare orde zwaarder woog dan de financiële gevolgen voor verzoekster. De rechter benadrukte dat de burgemeester een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het toepassen van bestuursdwang en dat de sluiting van zes maanden in overeenstemming was met het beleid van de gemeente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.