ECLI:NL:RBDHA:2014:10768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_6902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tot sluiting van horeca-inrichting wegens drugsgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van [A] B.V. tegen het besluit van de burgemeester van Den Haag om de horeca-inrichting voor de duur van zes maanden te sluiten. Dit besluit volgde op constateringen van de politie dat er in de inrichting drugs werden verhandeld. De sluiting ging in op 12 augustus 2014 en zou eindigen op 12 februari 2015. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 22 augustus 2014 ter zitting werd behandeld.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is om een sluiting op te leggen indien er aanwijzingen zijn dat er in de horeca-inrichting drugs worden verhandeld. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, die stelde dat de sluiting disproportioneel was en dat er geen bewijs was voor drugshandel, gewogen tegen het belang van de openbare orde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een handelshoeveelheid drugs, gezien de aangetroffen xtc-pillen en de verklaringen van getuigen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang van de handhaving van de openbare orde zwaarder woog dan de financiële gevolgen voor verzoekster. De rechter benadrukte dat de burgemeester een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het toepassen van bestuursdwang en dat de sluiting van zes maanden in overeenstemming was met het beleid van de gemeente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/7861
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[A] B.V. (verder: [A]), te [plaats], verzoekster,

(gemachtigde: mr. M.J.N. Vermeij),
tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder,

(gemachtigden: mr. S. Buvelot en mr. E.P. Alonso).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft verweerder voor de duur van zes maanden de sluiting bevolen van ‘[A]’, ingaande op 12 augustus 2014 om 12.00 uur en eindigend op 12 februari 2015 te 12.00 uur.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 22 augustus 2014 ter zitting behandeld.
De vennoot [B] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.1 [A] is gevestigd in het perceel [adres] te [plaats].
2.2 Verweerder heeft bij besluit van 29 juli 2014 de sluiting van [A] bevolen voor de duur van veertien dagen, ingaande op 29 juli 2014 om 12.00 uur en eindigend op 12 augustus 2014 om 12.00 uur.
2.3 Bij uitspraak van 4 augustus 2014 (SGR 14/7226) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening aangaande de sluiting voor de duur van veertien dagen afgewezen.
2.4 In deze procedure gaat het om de sluiting voor de duur van zes maanden.
3
Verweerder heeft aan de sluiting van [A] de constateringen van de politie Haaglanden zoals gerapporteerd door de politie Haaglanden ten grondslag gelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aannemelijk is dat er in of vanuit verzoekster horeca-inrichting handel in drugs plaatsvond. Volgens verweerder is sprake van een zeer ernstig incident, waardoor de openbare orde ernstig is verstoord en het woon- en leefklimaat is aangetast. Om die reden acht verweerder een sluiting voor de duur van zes maanden noodzakelijk.
4
Verzoekster stelt dat vanwege de financiële gevolgen sprake is van spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Inhoudelijk voert verzoekster het volgende aan. Met betrekking tot de aanleiding van het onderzoek blijkt uit het dossier niet dat er geruchten waren over excessief drugsgebruik in de [A]. Ten aanzien van de constateringen van de verbalisanten op 8 juni 2014, 9 juni 2014, 22 juni 2014, 23 juni 2014, 6 juli 2014 en 8 juli 2014 is niet vast te komen staan of daadwerkelijk sprake was van drugs dan wel dat sprake was van meer dan gebruikershoeveelheden. Daarnaast zijn de constateringen pas later op schrift gesteld, is er niet direct overgegaan tot actie en is [A] niet op de hoogte gesteld. Ten aanzien van de in de jas aangetroffen xtc-pillen op 26 juli 2014 is niet vast komen te staan dat deze pillen aanwezig waren in de [A]. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat het om een gebruikershoeveelheid ging. Ook is niet aangetoond dat er in [A] harddrugs werden verhandeld.
Volgens verzoekster is de sluiting voor de duur van zes maanden disproportioneel, zodat het een punitief karakter heeft. Het aanmerken van meer dan één pil als handelshoeveelheid is onredelijk. Bovendien is er niet direct overgegaan tot sluiting, zodat er geen sprake was van ernstig openbare ordeprobleem, bovendien is niet duidelijk waarom het leefklimaat is aangetast. Daarnaast zal de aangehouden verdachte slechts een geringe straf worden opgelegd. De sluiting is niet redelijk, omdat [A] voldoende maatregelen heeft getroffen, het onmogelijk is om alle drugs buiten de deur te houden en drugs een maatschappelijk probleem is. Het beleid van de lokale politie en het beleid van verweerder over het gebruik van softdrugs sluiten niet op elkaar aan. Er is sprake van willekeur, nu verweerder over
kangaan tot sluiting indien een handelshoeveelheid wordt aangetroffen, maar niet altijd hiertoe overgaat, zoals in het geval van café [C].
5.1
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5.2
Ingevolge artikel 2 en 3 van de Opiumwet is het verboden om een middel als bedoeld in lijst I of II te bereiden, te bewerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren of aanwezig te hebben.
Volgens de bijlagen bij de Opiumwet staan o.a. 3,4-methyleendloxymetamfetamine, metamfetamine en amfetamine op lijst I.
5.3
Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in de Toekomstvisie Horeca 2010-2015 van 4 februari 2010, wordt in geval van een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van een horeca-inrichting bestuursdwang toegepast in de vorm van een bevel tot sluiting van de inrichting voor de duur van 3, 6 of 12 maanden.
In het beleid staat verder dat onder een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik wordt verstaan: een hoeveelheid/dosis die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid. Hierbij kan worden gedacht aan b.v. één bolletje, één ampul, één wikkel, één pil/tablet; in elk geval een aangetroffen hoeveelheid van maximaal 0,5 gram harddrugs. Voor softdrugs is dit maximaal 5 gram. Een handelshoeveelheid is een hoeveelheid/dosis die een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik te boven gaat.
Volgens het beleid is handel in drugs aannemelijk ingeval er aanwijzingen zijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat er in of vanuit de inrichting in drugs wordt gehandeld. Deze aanwijzingen kunnen voortkomen uit feitelijke acties/observaties c.q. waarnemingen ter plaatse door de politie (onder meer het aantreffen van drugs, verklaringen van schepklanten en/of personeel, bekendheid van de inrichting als uitvalsbasis c.q. ontmoetingsplaats voor drugsdealers en verslaafden).
6.1
De voorzieningenrechter acht het belang van verzoekster bij het treffen van de gevraagde voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend. Het belang van verzoekster bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Dit vereist een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets.
6.2
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verweerder bij de uitoefening van de hem op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt. Hierbij mag verweerder in beginsel uitgaan van de juistheid van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de politie.
6.3
Uit de dossierstukken blijkt dat in de nacht van 26 juli 2014 op 27 juli 2014 verschillende verbalisanten in burger tijdens een commercieel feest in de [A] aanwezig zijn. Hiervan zijn diverse processen-verbaal opgemaakt. In het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 27 juli 2014 relateert verbalisant, [D], hoofdagent van de politie, dat zij omstreeks 23:30 uur een jongen uit Joegoslavië op de dansvloer ziet staan met een jongen met een blauwe jas. Ze ziet de jongen met de blauwe jas iets kleins overhandigen aan de jongen uit Joegoslavië en de Joegoslavische jongen een briefje van twintig euro aan de jongen met de blauwe jas geven. Daarna ziet de verbalisant één van de beveiligers naar de jongens toelopen en ze naar buiten begeleiden. Ze hoorde de Joegoslavische jongen op de trap bij de ingang tegen de beveiliger zeggen ‘komt goed’, waarop de twee jongens de beveiliger een hand gaven en weer terug naar de dansvloer gingen. De Joegoslavische jongen zegt desgevraagd aan de verbalisant ‘ze doen moeilijk dat ik drugs heb gekocht, maar ik heb de beveiliging twintig euro gegeven en dan hoor je ze niet meer’ en op de vraag van wie hij de drugs had gekocht ‘van die jongen waar ik net mee stond bij de beveiliging, is maar vijf euro per pil, moet ik ook voor jou halen’. Voorts antwoordt de Joegoslavische jongen op de vraag wat hij gekocht heeft: ‘Ik heb XTC van die gast gekocht en het is goede shit’. Vervolgens ziet verbalisant de jongen met de blauwe jas zijn jas uittrekken en deze onder een dansplateau leggen. Onder zijn jas had de jongen een blauwe spijkerblouse aan. Op een later moment ziet de verbalisant dat de jongen met de blauwe spijkerblouse de blauwe jas onder het dansplateau vandaan pakte en iets uit de blauwe jas haalde en aan een jongen met een wit shirt gaf.
In het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, verklaart verbalisant [E], hoofdagent van de politie, dat een jongen met een wit shirt een briefje geeft aan de jongen met de blauwe jas. Het briefje dat werd overgegeven leek op briefgeld. Verbalisant ziet vervolgens hoe de jongen met de blauwe jas iets uit zijn jaszak haalde en aan de jongen met het witte shirt gaf.
De persoon met de blauwe jas is vervolgens aangehouden. In de blauwe jas zijn 26 xtc-pillen aangetroffen. De aangehouden jongen heeft verklaard dat de jas van hem is, dat daarin een zakje met pillen zat en dat hij één pil uit het zakje in de [A] aan zijn vriend heeft gegeven. Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat de pillen MDMA (3,4-methyleendloxymetamfetamine) bevatten. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal.
6.4
Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat de in de [A] aangetroffen 26 xtc-pillen moet worden aangemerkt als een handelshoeveelheid. De voorzieningenrechter acht het beleid van verweerder om de aanwezigheid van meer dan één pil als handelshoeveelheid aan te merken niet onredelijk en neemt hierbij in aanmerking dat dit beleid in overeenstemming is met hetgeen het Openbaar Ministerie als richtlijnen voor deze drugs hanteert. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in de [A]. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie de uitspraak van 26 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1070) brengt de enkele aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik met zich dat in beginsel aannemelijk is dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij komt dat gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6.3 is overwogen verbalisanten ook hebben gezien dat er overdrachten van harddrugs in de [A] hebben plaatsgevonden, een persoon aan de verbalisant heeft verklaard dat hij drugs in de [A] heeft gekocht en de aangehouden verdachte heeft verklaard dat hij een xtc-pil aan zijn vriend heeft gegeven. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder, gelet op de in de nacht van 26 juli 2014 en 27 juli 2014 aangetroffen drugs en de door de verbalisanten geconstateerde overdrachten van drugs, heeft kunnen concluderen dat sprake is van overtreding van artikel 13b van de Opiumwet en overeenkomstig zijn beleid tot sluiting van de [A] heeft kunnen overgaan. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht zijn de incidenten in de nacht van 26 juli 2014 en 27 juli 2014 de directe aanleiding geweest om de [A] te sluiten, zodat de bezwaren van verzoekster met betrekking tot de eerdere gerapporteerde incidenten geen bespreking behoeven.
6.5
Volgens het beleid van verweerder wordt in geval van een eerste overtreding van artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van een horeca-inrichting bestuursdwang toegepast in de vorm van een bevel tot sluiting van de inrichting voor de duur van 3, 6 of 12 maanden, zonder voorafgaande waarschuwing. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet kennelijk onredelijk, gelet op het doel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten de preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico's voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden (Memorie van Toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3). Verweerder heeft daarbij de noodzaak om de bekendheid van een inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen kunnen betrekken. Bij verweerders beslissing om [A] te sluiten heeft verweerder dan ook het belang van de handhaving van de openbare orde zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van verzoekster bij openblijven van de [A]. Hierbij heeft verweerder in het bijzonder gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat één van de beveiligers van verzoekster twee bij een drugsoverdacht betrokken personen na betaling van een geldbedrag weer heeft toegelaten tot de [A]. De omstandigheid dat verzoekster van de sluiting nadelige financiële gevolgen ondervindt, is inherent aan een sluiting als hier aan de orde en is een omstandigheid waarmee reeds rekening is gehouden in het door verweerder gevoerde beleid.
Ten aanzien van het bepalen van de duur van de sluiting heeft verweerder ter zitting toegelicht dat bij overtreding van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel wordt overgegaan tot een sluiting van zes maanden, de duur wordt verlengd tot twaalf maanden bij verzwarende omstandigheden en de duur wordt verkort tot drie maanden bij verzachtende omstandigheden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze handelswijze niet blijkt uit de Toekomstvisie Horeca 2010-2015. Voor de hier van toepassing zijnde categorie, ‘Reguliere horeca-inrichting’, wordt enkel vermeld dat de gemeente ingeval van overtreding van artikel 13b Opiumwet bij de 1e keer over gaat tot toepassen van bestuursdwang (bevel tot sluiting inrichting voor de duur van 3, 6 of 12 maanden). Dat het uitgangspunt daarbij een sluiting van zes maanden is, kan – anders dan bij de categorie ‘coffeeshops’– niet uit het beleid worden opgemaakt. Of het besluit tot sluiting voor de duur van zes maanden in stand kan blijven, dient dan ook in de bezwaarprocedure nader te worden beoordeeld. Echter nu op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb een beslissing op het bezwaar binnen drie maanden is te verwachten, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7
Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen. Evenmin bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.