In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, die sinds februari 2014 in Nederland verblijven. De Belgische rechter had de Nederlandse rechter verzocht om de zaak te behandelen op basis van artikel 15 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003, ook wel bekend als Brussel II-bis. De minderjarigen, geboren in 2008 en 2010, verblijven bij hun vader, die in staat is om voor hen te zorgen. De moeder, die in België woont, heeft geen verzoek ingediend voor begeleide omgang en staat niet open voor hulpverlening.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat er geen ernstige bedreiging is voor de zedelijke of geestelijke belangen van de kinderen binnen het gezin van de vader. Ondanks een zorgelijke opvoedsituatie in België, blijkt uit het maatschappelijk onderzoek dat de kinderen zich goed ontwikkelen in Nederland. De Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg hebben geen zorgmeldingen ontvangen en de vader heeft zelf een kindercoach ingeschakeld om de kinderen te ondersteunen.
De kinderrechter concludeert dat de gronden voor ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek, niet aanwezig zijn. De moeder heeft ter zitting aangegeven niet mee te willen werken aan begeleide omgang, wat ook een reden is om geen gedwongen hulpverlening op te leggen. De kinderrechter wijst het verzoek tot ondertoezichtstelling af, en deze beschikking kan binnen drie maanden in hoger beroep worden aangevochten bij het Gerechtshof Den Haag.