ECLI:NL:RBDHA:2014:10661

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
VK-14_1222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris van Veiligheid en Justitie inzake toereikende bestaansmiddelen voor verblijf in Nederland

In deze zaak heeft eiseres, een Oekraïense nationaliteit bezittende vrouw, op 15 januari 2014 beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat haar aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) had afgewezen. De aanvraag was gedaan om rechtmatig verblijf bij haar partner, een Letse man, die een eigen klussenbedrijf had gestart. De staatssecretaris had in het bestreden besluit overwogen dat de partner van eiseres niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, waardoor eiseres niet in aanmerking kwam voor verblijf in Nederland.

De rechtbank heeft op 5 juni 2014 de zaak behandeld, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting is het onderzoek gesloten. Eiseres stelde dat haar partner als zelfstandige moest worden beschouwd en dat hij voldoende middelen van bestaan had om hen beiden te onderhouden. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de partner van eiseres niet over voldoende bestaansmiddelen beschikte. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de partner van eiseres niet als zelfstandige kon worden aangemerkt en dat de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen niet in de beoordeling waren meegenomen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/1222
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 juni 2014 in de zaak tussen

[naam], eiseres,

gemachtigde: mr. J. Luscuere,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Raaijmakers.

Procesverloop

Eiseres heeft op 15 januari 2014 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 december 2013 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N.M. Faes-Matsko, tolk in de Russische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Oekraïense nationaliteit. Op 16 juli 2013 heeft zij een aanvraag gedaan tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eiseres beoogt verblijf bij haar partner (hierna: referent), de heer [naam 1], die de Letse nationaliteit heeft en geboren is op [geboortedatum]. Bij besluit van 16 september 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat ook in bezwaar niet is gebleken dat referent over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat er tijdens het verblijf in Nederland een beroep wordt gedaan op de publieke middelen.
Uit het overgelegde bankafschrift van 4 juni 2013 blijkt niet dat referent bestendig over voldoende middelen beschikt. Niet gebleken is hoe referent het hierop staande bedrag bij elkaar heeft gespaard, noch is aangetoond dat eiseres over deze middelen kan beschikken. Daarnaast heeft verweerder naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde stukken, waaruit blijkt dat referent sinds 7 november 2013 een eigen klussenbedrijf is begonnen, overwogen dat hij evenmin als economisch actief kan worden aangemerkt, nu nog geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, aldus verweerder.
3.
Eiseres heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat referent als zelfstandige dient te worden beschouwd in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn). Hij heeft immers sinds 7 november 2013 een eigen klussenbedrijf en is derhalve economisch actief als zelfstandige. Bij fax van 9 april 2014 heeft eiseres ter nadere onderbouwing enkele aanvullende facturen overgelegd. Subsidiair dient referent als economisch inactief te worden beschouwd, nu hij voor zichzelf en voor eiseres over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat een beroep op het socialebijstandsstelsel wordt gedaan. Het komt eiseres voor dat verweerder deze twee categorieën ten onrechte tot één categorie heeft samengevoegd, waarbij de werknemer of zelfstandige tevens moet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft eiseres ten onrechte niet in bezwaar gehoord. Eiseres heeft tot slot ter zitting, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 december 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:17696), aangevoerd dat verweerder de persoonlijke omstandigheden van de situatie van referent en eiseres ten onrechte niet in bezwaar heeft onderzocht.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is “paragraaf 2 EG/EER” van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is bepaald dat, in aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 de IND een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige beschouwt als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Van reële en daadwerkelijk arbeid is in ieder geval sprake als:
  • de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
  • de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
5.
Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat bij een verblijf van meer dan drie maanden de verkrijging van het verblijfsrecht wordt verbonden aan de in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn gestelde voorwaarden, en dat de burgers van de Unie en hun familieleden volgens artikel 14, tweede lid, van de richtlijn, dit recht slechts behouden zolang zij aan die voorwaarden voldoen. In het bijzonder volgt uit punt 10 van de considerans van deze richtlijn dat die voorwaarden met name beogen te voorkomen dat deze personen een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland vormen (zie de arresten van 21 december 2013, inzake Ziolkowski en Szeja, C-424/10 en C-425/10, punt 40 en van 19 september 2013, inzake Brey, C-140/12, punt 54, www.curia.eu).
6.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat referent niet als zelfstandige in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de richtlijn kan worden aangemerkt. Immers, voor zowel de werknemer als de zelfstandige in de zin van voornoemd artikel geldt dat hun economische activiteit reëel en daadwerkelijk, niet zijnde louter marginaal en bijkomstig moet zijn. Niet in geschil is dat de inkomsten van referent uit zijn werk als startende ondernemer ten tijde van het bestreden besluit minder bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. Uit de enkele inschrijving bij de Kamer van Koophandel op 7 november 2013 en de factuur van zijn eerste opdracht van 14 november 2013 kan evenmin worden afgeleid dat referent ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
7.
Voorts is in geschil of referent voor zichzelf en eiseres beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn. Eiseres heeft bij haar aanvraag een bankafschrift van 4 juni 2013 op naam van referent overgelegd, waarop een bedrag van € 7.160,- staat vermeld. Eiseres en referent stellen dat zij zich met dit spaartegoed voldoende kunnen onderhouden gedurende de beginfase van zijn klussenbedrijf.
8.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 13 december 2011 in zaak nr. 201102012/1/V2) bieden de richtsnoeren in de mededeling van de Europese Commissie aan het Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) een handvat voor de interpretatie van richtlijn 2004/38/EG.
9.
In paragraaf 2.3.1. van de richtsnoeren wordt, voor zover thans van belang, vermeld dat het begrip ‘toereikende bestaansmiddelen’ moet worden uitgelegd met inachtneming van het doel van de richtlijn, namelijk het vrij verkeer vergemakkelijken, zonder dat de begunstigden van het verblijfsrecht een onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Voorts wordt hierin vermeld dat de lidstaten, krachtens artikel 8, lid 4, direct noch indirect een vast bedrag aan bestaansmiddelen mogen vaststellen dat zij als "toereikend" beschouwen, en dat zou gelden als een
plafond waaronder het verblijfsrecht automatisch kan worden geweigerd. De autoriteiten van de lidstaten moeten rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De nationale autoriteiten mogen zo nodig het bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de beschikbaarheid ervan, verifiëren. Het hoeft niet om periodieke inkomsten te gaan, het kan ook gaan om een opgebouwd kapitaal. De bewijsmiddelen om aan te tonen dat er voldoende bestaansmiddelen zijn, mogen niet worden beperkt (zie het arrest van 25 mei 2000, C-424/98, Commissie tegen Italië, punt 37).
10.
In het primaire besluit van 16 september 2013 heeft verweerder overwogen dat referent en eiseres niet over voldoende middelen van bestaan beschikken nu het eigen vermogen van referent onvoldoende hoog is om aan de gestelde maandelijkse bijstandsnorm voor gezinnen te voldoen en niet gebleken is dat eiseres toegang heeft tot deze middelen. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de hoogte van het bedrag op de rekening van referent niet van doorslaggevend belang wordt geacht, nu hieruit niet blijkt dat referent bestendig over voldoende middelen van bestaan beschikt.
11.
De rechtbank is, gelet op voornoemde richtsnoeren, van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat referent over onvoldoende bestaansmiddelen beschikt. Een vast bedrag aan bestaansmiddelen, zoals de gestelde maandelijkse bijstandsnorm, mag immers niet worden gesteld en de bestendigheid van de middelen evenmin. Daarnaast is niet gebleken dat verweerder rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van referent en eiseres.
Nu bovendien de bewijsmiddelen om aan te tonen dat er voldoende bestaansmiddelen zijn niet mogen worden beperkt, heeft verweerder, gelet op het bezwaarschrift, ten onrechte het bezwaar als kennelijk ongegrond aangemerkt en eiseres niet in bezwaar gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank kon immers niet worden geoordeeld dat uit het bezwaarschrift zelf aanstonds al bleek dat dit ongegrond was en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan.
12.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikelen 7:2 (hoorplicht) en 7:12, eerste lid, (motivering) van de Algemene wet bestuursrecht.
13.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- (honderdzestig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,- (negenhonderdvierenzeventig euro) te betalen aan eiseres;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.