3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Identiteit van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
[minderjarige 1] heeft verklaard dat hij op [geboortedatum 3] te Straatsburg (Frankrijk) is geboren. Hij woont samen met zijn neef [minderjarige 2], met wie hij is opgepakt, bij zijn oma in Luik. Sinds drie of vier dagen is hij samen met deze neef in Nederland en verblijft hij zonder zijn ouders, samen met zijn neef bij zijn oom en tante in [plaats]. Deze oom heeft de bijnaam [betrokkene 1] en de tante de bijnaam [betrokkene 2]. Het adres van zijn tante weet hij niet. Hij kent Wassenaar omdat zijn neef vertelde dat er een stad is die zo heet.
[minderjarige 2] heeft verklaard dat hij op [geboortedatum 2] in Duitsland is geboren, in België woont, en Frans spreekt. Hij verstaat geen Nederlands en kan het evenmin lezen. Hij is voor het eerst in Nederland en verblijft bij zijn tante. Hij weet niet hoe de straat heet waar hij verblijft. Hij was ten tijde van zijn aanhouding voor het eerst in Wassenaar.Uit onderzoek naar de vingerafdrukken van [minderjarige 2] blijkt dat hij in België geregistreerd staat als [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] in Duitsland. [minderjarige 2] staat zowel onder de naam [minderjarige 2] als onder de naam [minderjarige 2] geregistreerd in de Belgische informatiesystemen.Beide jongens zijn steeds door tussenkomst van een tolk in het Frans gehoord.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voldoende identificeerbaar zijn voor de beoordeling van de tenlastelegging, namelijk als de jongens die de inbraak op vorenomschreven wijze hebben gepleegd.
In het licht van het voorgaande stelt de rechtbank voorts vast dat deze [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten tijde van de inbraak respectievelijk 12 en 14 jaar oud waren, dat zij op dat moment voor het eerst in Nederland verbleven en de omgeving – met name ook Wassenaar – niet kenden, terwijl zij evenmin de Nederlandse taal machtig waren.
Relatie tussen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en verdachte
[minderjarige 1] heeft verklaard dat hij en zijn neef bij zijn oom [betrokkene 1] en tante [betrokkene 2] in [plaats] verbleven. Oom [betrokkene 1] heeft hen op 10 januari 2014 naar Wassenaar gereden. Een van de kinderen van oom [betrokkene 1] heet [betrokkene 3], aldus [minderjarige 1].
Verdachte is bij de Belgische politie bekend onder 33 aliassen, waaronder [verdachte].De vrouw van verdachte heet [betrokkene 7] en op het adres waar zij en verdachte wonen, de [adres 4] te [plaats], staan nog acht andere personen ingeschreven met de achternaam [achternaam]. Één van die ingeschrevenen is [betrokkene 3], die ook als [betrokkene 3] bekend is. Verdachte heeft een zoon die [betrokkene 3] heet.
Op 13 januari 2014 belde [betrokkene 3] naar de politie met de mededeling dat zijn vader, verdachte, samen met zijn neven [minderjarige 2] en [betrokkene 4] sinds 10 januari 2014 werd vermist. Zijn vader en neefjes verbleven (de rechtbank begrijpt: tot 10 januari 2014) bij [betrokkene 3] aan de [adres 3] in [plaats] (de rechtbank begrijpt [adres 4], nu er in [plaats] geen [adres 3] ligt), aldus [betrokkene 3].
Uit onderzoek blijkt dat de telefoon die op 10 januari 2014 bij verdachte in beslag is genomen, in de periode voorafgaand aan de woninginbraak tussen 21 december en 31 december 2013 en op 9 januari 2014 contact heeft gehad met de telefoon die bij [minderjarige 2] in beslag is genomen.
Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [minderjarige 1], [minderjarige 2] en verdachte familie van elkaar zijn en dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de dagen voorafgaand aan en van de woninginbraak in het huis van verdachte verbleven.
Ongeloofwaardige en kennelijk leugenachtige verklaringen van verdachte
Verdachtes standpunt dat hij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet kent is, gelet op de door de rechtbank hiervoor vastgestelde familierelatie en het verblijf van de jongens in de woning van verdachte leugenachtig.
Verdachte heeft voorts wisselend verklaard over de reden van zijn bezoek aan Wassenaar op 10 januari 2014. Verdachte heeft eerst verklaard dat hij in Wassenaar was om zijn collega [betrokkene 5] in het asielzoekerscentrum te bezoeken.Zoals hiervoor al is geconstateerd, is uit onderzoek gebleken dat verdachte
zelfdeze naam bezigt. Daarmee ter terechtzitting geconfronteerd, verklaarde verdachte dat hij niet op bezoek ging bij [betrokkene 5], maar bij [betrokkene 6]. Wat daarvan ook zij; uit onderzoek is gebleken dat zich in de omgeving waar verdachte in zijn auto heeft rondgereden en waar hij is aangetroffen geen asielzoekerscentrum bevindt, laat staan dat daar ene [betrokkene 6] zou verblijven. Uit onderzoek is, integendeel, gebleken dat de bij verdachte inwonende zoon [betrokkene 3] gebruik maakt van deze naam.Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het volstrekt ongeloofwaardig is dat verdachte in de buurt van de plaats van de inbraak reed om ‘een vriend’ – hoe deze in de wisselende verklaringen van verdachte ook moge heten – in ‘een asielzoekerscentrum’ te bezoeken.
Vast staat dat verdachte kort vóór de inbraak [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in zijn auto heeft vervoerd. Bij zijn aanhouding heeft verdachte daarover verklaard dat hij twee mannen in zijn auto had vervoerd die hem de weg naar het asielzoekerscentrum zouden hebben gewezen.Later heeft verdachte verklaard dat hij vanuit [plaats] alleen naar Wassenaar was gereden. De volgende dag heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij twee zwarte, Engels sprekende, naar het hem leek Pakistaanse mannen van een jaar of 25 en 27 een lift had gegeven.Vervolgens heeft verdachte, nadat hij ermee geconfronteerd was dat er sporen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem in de auto waren aangetroffen en foto’s van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan verdachte waren getoond, erkend dat dit de personen waren die hij direct voorafgaand aan zijn aanhouding een lift had gegeven.De rechtbank constateert daarmee dat verdachte eveneens wisselend en ten dele leugenachtig heeft verklaard over de personen die hij heeft vervoerd.
Verdachte heeft verder ontkend dat hij telefonisch contact heeft gehad met [minderjarige 2] en hij heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van zijn aanhouding geen telefoon bij zich had; die zou hij thuis zijn vergeten. Zoals hiervoor al is overwogen zijn er evenwel meerdere telefonische contacten vastgesteld tussen verdachte en [minderjarige 2], zodat de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij die contacten niet heeft gehad - mede gelet op de vastgestelde familierechtelijke relatie en de verblijfplaats van [minderjarige 2] - ongeloofwaardig acht. Tenslotte constateert de rechtbank dat verdachte ter terechtzitting onwaar heeft verklaard over de locatie van zijn telefoon, aangezien die niet bij hem thuis is aangetroffen, maar bij hem zelf, na zijn aanhouding.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte zijn twee minderjarige neefjes van destijds twaalf en veertien jaar oud, die geen Nederlands (maar, voor zover relevant, slechts Frans) spraken en niet bekend waren in Nederland, laat staan in Wassenaar, per auto heeft vervoerd naar een villawijk in Wassenaar. Kort nadat zij daar door verdachte waren afgezet hebben zij daar een woninginbraak gepleegd, waarbij onder meer sieraden zijn buitgemaakt, terwijl verdachte in de buurt van de inbraak is blijven rondrijden in zijn auto. Tegelijkertijd moet worden geoordeeld dat verdachtes verklaringen omtrent zijn bezoek aan Wassenaar, het meenemen van de jongens en het rondrijden in de buurt van de plaats van het delict, leugenachtig zijn en met geen ander doel afgelegd dan om de werkelijke reden van zijn reis naar Wassenaar te verhullen.
Gelet hierop leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat verdachte [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Wassenaar heeft vervoerd met het doel om hen een woninginbraak te laten plegen en dat hij daar rondreed om de jongens weer terug te brengen nadat de inbraak was gepleegd.
De door de jongens en verdachte beoogde rol van laatstgenoemde bij de inbraak is naar het oordeel van de rechtbank niet beperkt gebleven tot het enkele vervoeren van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. In dit verband geldt dat de jongens vrijwel uitsluitend (dames)sieraden hebben gestolen en daar dus klaarblijkelijk naar op zoek zijn geweest, terwijl dergelijke goederen naar algemene ervaringsregels niet door jongens van die leeftijd worden gedragen of begeerd. Bovendien zijn dergelijke goederen weliswaar in het algemeen waardevol, maar voor kinderen die geen Nederlands spreken en zich in een onbekende omgeving bevinden, is het – eveneens naar algemene ervaringsregels – moeilijk, zo niet onmogelijk, om deze zonder hulp van een volwassene die de taal spreekt om te zetten in geld of goederen van hun gading (de jongens hebben verklaard dat zij inbraken om een treinkaartje te kunnen kopen).
Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat het de bedoeling van verdachte en de jongens is geweest om de bij de inbraak te stelen goederen aan verdachte over te dragen om ze (al dan niet te hunnen behoeve) te gelde te maken. Gelet op de jonge leeftijd van de jongens en hun onbekendheid met de Nederlandse taal en omgeving moet verdachte een cruciale schakel zijn geweest voor het welslagen van de woninginbraak en – daaruit voortvloeiend – het te gelde maken van het gestolene. Daarmee is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de twee jongens. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte niet slechts medeplichtig is aan de inbraak, maar deze heeft medegepleegd.
De rechtbank zal feit 1 dienovereenkomstig bewezen verklaren.
In de tenlastelegging wordt verdachte verweten dat hij zich op twee manieren schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, te weten overtreding van artikel 273f, eerste lid, sub twee van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en van artikel 273f, eerste lid, onder vier, van het Wetboek van Strafrecht. Of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub twee Sr wordt bepaald aan de hand van drie elementen, te weten 1) een aantal feitelijke handelingen, waaronder het vervoeren van een ander; 2) het oogmerk van uitbuiting van de ander en 3) de minderjarige leeftijd van de ander. Of er sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub vier, Sr wordt bepaald aan de hand van twee elementen, te weten 4) een aantal dwangmiddelen, 5) waardoor die ander zich beschikbaar stelt voor het verrichten van diensten.
Op grond van hetgeen ten aanzien van feit 1 reeds is overwogen stelt de rechtbank vast dat verdachte twee minderjarigen heeft vervoerd teneinde hen een woninginbraak te laten (mede)plegen, terwijl zij gezien de relevante omstandigheden van het geval ten opzichte van verdachte in een kwetsbare en afhankelijke positie verkeerden door hun familierelatie met verdachte, hun leeftijd, en hun onbekendheid met de omgeving en taal van het land waar zij voor het eerst, en nog maar kort, verbleven. Dat verdachte met zijn handelen profijt beoogde, volgt reeds uit de vaststelling dat hij als medepleger van de inbraak moet worden aangemerkt.
Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat verdachte de jongens onder het maken van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en het maken van misbruik van hun kwetsbare positie heeft vervoerd teneinde hen een dienst te laten verrichten, waarbij verdachte het oogmerk had de jongens uit te buiten, één en ander als bedoeld in artikel 273f, lid 1 Sr.
Dit alles leidt tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan beide gevallen van mensenhandel die in de tenlastelegging zijn opgenomen (273f, lid 1 onder twee en vier Sr). De rechtbank zal feit 2 dienovereenkomstig bewezen verklaren.
Beslissing op het verzoek om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als getuigen te doen horen
De verdediging heeft verzocht om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als getuigen te doen horen. De rechtbank heeft dit verzoek tijdens de terechtzitting van 21 mei 2014 toegewezen. Tijdens de terechtzitting van 12 augustus 2014 is gebleken dat het niet gelukt is om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als getuigen te horen omdat zij onvindbaar waren. Gelet op de omstandigheid dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] neven van verdachte zijn en hij geen aanknopingspunten heeft willen of kunnen verstrekken op basis waarvan zijn neven zouden kunnen worden gevonden (hoewel hij daartoe toch de meest gerede persoon was), is het niet aannemelijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] binnen aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden. De rechtbank wijst het verzoek om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als getuigen te horen daarom af.