ECLI:NL:RBDHA:2014:10603

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/6053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot Nederland geweigerd op basis van Dublinverordening en Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een asielaanvraag ingediend, maar zijn toegang tot Nederland werd geweigerd op basis van de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de overdracht in het kader van de Dublinverordening niet betekent dat de eiser automatisch toegang tot Nederland kan krijgen. De rechtbank benadrukte dat de Dublinverordening geen criteria voor toelating bevat en dat de behandeling van de asielaanvraag ook zonder verdere toegang kan plaatsvinden.

De rechtbank stelde vast dat de eiser niet beschikte over een geldig document voor grensoverschrijding en niet over voldoende middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank verwierp het argument van de eiser dat hij in het bezit was van een geldig document, omdat de aan hem verstrekte laissez-passer niet als zodanig werd erkend. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor toegang weigering, zoals opgenomen in artikel 3 van de Vreemdelingenwet, zelfstandige gronden zijn die de staatssecretaris in staat stellen om de toegang te weigeren, ongeacht de geldigheid van het document.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/6053
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 9 december 2013 aan eiser op grond van artikel 13 juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (de Schengengrenscode, hierna SGC) de toegang tot Nederland geweigerd en hem op grond van artikel 13, eerste lid, van de SGC, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), de (verdere) toegang tot Nederland geweigerd.
Eiser heeft tegen het besluit administratief beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Op 13 december 2013 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze asielaanvraag bij besluit van 17 december 2013 op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
2.
Verweerder heeft eiser de (verdere) toegang geweigerd op de volgende gronden. Eiser was niet in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Daarnaast beschikte eiser niet over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
3.
Eiser voert aan dat uit het dossier niet blijkt dat verweerder een bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3, derde lid, Vw heeft gegeven. Nu eiser te kennen heeft gegeven asiel te wensen, is deze bijzondere aanwijzing is nodig, wil de toegangsweigering überhaupt mogelijk zijn.
3.1
In artikel 3, derde lid, Vw is bepaald dat de ambtenaren belast met de grensbewaking niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van Onze Minister de toegang aan de vreemdeling, die te kennen geeft dat hij asiel wenst, weigeren.
3.2
Uit het besluit van 9 december 2013 blijkt dat de Koninklijke Marechaussee (Kmar) aan eiser de (verdere) toegang tot het Nederlandse grondgebied heeft geweigerd op grond van artikel 13, eerste lid, van de SGC in samenhang met artikel 3, derde lid, Vw.
3.3
Uit het zich in het procesdossier bevindende proces-verbaal van bevindingen van 9 december 2013 blijkt dat verbalisant M.H.J.M. Huijnen, Wachtmeester der 1e klasse der Koninklijke Marechaussee district Schiphol, voorafgaande aan de weigering eiser (verdere) toegang tot Nederland te verschaffen, conform artikel 3, derde lid, Vw contact heeft opgenomen met R. Bakker van de IND.
3.4
Gelet op de inhoud van het hiervoor vermelde proces-verbaal volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat niet is gebleken dat verweerder geen bijzondere aanwijzing als bedoeld in artikel 3, derde lid, Vw heeft gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
4.
Voorts voert eiser aan dat toegangsweigering slechts van toepassing is op vreemdelingen die Nederland onmiddellijk dienen te verlaten. Eiser is echter door het Verenigd Koninkrijk aan Nederland over gedragen in het kader van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). Verweerder kan Dublinclaimanten de toegang niet weigeren. Immers, een terugnameverplichting impliceert naar de mening van eiser een feitelijke toegang tot het Nederlandse grondgebied.
4.1
De overdracht in het kader van de Dublinverordening laat onverlet dat aan eiser de verdere toegang tot Nederland kan worden geweigerd. In dit verband verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, inhoudende dat het unierecht er niet aan in de weg staat dat een onderdaan van een derde land, die zich aan de buitengrens heeft gemeld en te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, Vw de verdere toegang tot Nederland kan worden ontzegd. Dat geldt evenzeer indien de Dublinverordening van toepassing is. Het verlenen van (verdere) toegang tot Nederland is immers niet noodzakelijk om het doel van de Dublinverordening te bereiken. De behandeling van de door verzoeker ingediende asielaanvraag kon en kan geschieden zonder dat de (verdere) toegang verleend wordt. De Dublinverordening bevat- anders dan de SGC – ook geen criteria voor toelating. De beroepsgrond faalt.
5.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de weigering tot (verdere) toegang tot Nederland onrechtmatig is, omdat hij ten tijde van de toegangsweigering in het bezit was van een geldig document voor grensoverschrijding. Het niet bezitten van voldoende middelen is onvoldoende om eiser de (verdere) toegang te weigeren.
5.1
In artikel 3, eerste lid, Vw is bepaald dat in andere dan de in de Schengengrenscode geregelde gevallen de toegang tot Nederland aan de vreemdeling wordt geweigerd die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
5.2
De gronden die in artikel 3, eerste lid, Vw zijn opgenomen betreffen zelfstandige gronden op grond waarvan verweerder de toegang van eiser tot Nederland dient te weigeren. Dat betekent dat, ook al zou eiser worden gevolgd in zijn betoog dat hij in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, verweerder nog steeds op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, Vw de toegang aan eiser diende te weigeren. Bovendien betreft de aan eiser verstrekte laissez-passer geen geldig document voor grensoverschrijding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Vw en artikel 5 van de SGC. Uit de tekst van de aan eiser verstrekte laissez-passer zelf, noch uit de artikelen 19 en 20 van de Dublinverordening, blijkt dat een ter uitvoering van de Dublinverordening afgegeven laissez-passer tevens recht geeft op overschrijding van de buitengrenzen van het Schengengebied. De rechtbank verwerpt de beroepsgrond.
6.
Het beroep is ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel