In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een asielaanvraag ingediend, maar zijn toegang tot Nederland werd geweigerd op basis van de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de overdracht in het kader van de Dublinverordening niet betekent dat de eiser automatisch toegang tot Nederland kan krijgen. De rechtbank benadrukte dat de Dublinverordening geen criteria voor toelating bevat en dat de behandeling van de asielaanvraag ook zonder verdere toegang kan plaatsvinden.
De rechtbank stelde vast dat de eiser niet beschikte over een geldig document voor grensoverschrijding en niet over voldoende middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank verwierp het argument van de eiser dat hij in het bezit was van een geldig document, omdat de aan hem verstrekte laissez-passer niet als zodanig werd erkend. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor toegang weigering, zoals opgenomen in artikel 3 van de Vreemdelingenwet, zelfstandige gronden zijn die de staatssecretaris in staat stellen om de toegang te weigeren, ongeacht de geldigheid van het document.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.