ECLI:NL:RBDHA:2014:10580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
VK-14_6036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Gambiaanse mensenrechtenjournalist afgewezen, maar rechtbank oordeelt dat gegronde vrees voor vervolging bestaat

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Gambiaanse mensenrechtenjournalist tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die als onderzoeksjournalist werkte, had zijn aanvraag ingediend op basis van gegronde vrees voor vervolging door de Gambiaanse autoriteiten, met name de National Intelligence Agency (NIA). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn asielrelaas geloofwaardig heeft gemaakt, ondanks dat de staatssecretaris de aanvraag had afgewezen op grond van onvoldoende zwaarwegende redenen voor vrees voor vervolging.

De rechtbank oordeelde dat de eiser, die in het verleden problemen had ondervonden met de NIA, voldoende bewijs had geleverd dat zijn leven in gevaar zou zijn bij terugkeer naar Gambia. De rechtbank wees erop dat de eiser niet onmiddellijk asiel had aangevraagd na zijn aankomst in Nederland, maar dat dit geen afbreuk deed aan zijn vrees voor vervolging. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de NIA stond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de eiser, die op € 974,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin de aanvrager kan worden blootgesteld aan ernstige mensenrechtenschendingen in het land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/6036
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 augustus 2014 in de zaak tussen
[naam 1], eiser,
gemachtigde mr. A.M. Westerhuis,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. Peeters.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 februari 2014, waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.F. Camara, tolk in de Madinga taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1977 en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten. Op 27 augustus 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Hij is mensenrechtenactivist en werkte als onderzoeksjournalist voor de Gambiaanse krant
[naam 2]op het gebied van mensenrechten. Voor deze krant volgde hij proceszaken en deed hij onderzoek naar verdwijningen van mensen na arrestatie. Sinds dit onderzoek, dat hij begin februari 2013 verrichtte door families van verdwenen personen te bezoeken, wordt hij gezocht door de National Intelligence Agency (hierna: NIA). Op 21 februari 2013 is een artikel van hem gepubliceerd in de
,genaamd [naam 3], waarin eiser de NIA beschuldigt van het laten verdwijnen van verschillende specifiek benoemde personen. Omdat hij ook na de publicatie van dit artikel vreesde door de NIA te worden opgepakt, is hij op 10 maart 2013 Gambia illegaal uitgereisd.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft het asielrelaas van eiser geloofwaardig bevonden, maar acht het relaas onvoldoende zwaarwegend om gegronde vrees voor vervolging aan te nemen, dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer naar zijn land van herkomst.
Naar de mening van verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij als Gambiaanse journalist in de bijzondere negatieve belangstelling van de Gambiaanse autoriteiten is komen te staan. Hierbij heeft verweerder allereerst van belang geacht dat eiser niet meteen bij aankomst in Nederland, met gebruikmaking van een door de Nederlandse autoriteiten te Dakar, Senegal, aan hem verleende visum voor het bijwonen van een congres in Den Haag, asiel heeft gevraagd. Eiser heeft dit eerst twee dagen na afloop van het congres gedaan, hetgeen bij voorbaat afbreuk doet aan zijn gestelde vrees voor vervolging. Dat hij eerder in mei 2007 en juni 2008 gearresteerd zou zijn, is onvoldoende zwaarwegend, nu hij hierna is vrijgelaten en hij blijkens de in- en uitreisstempels in zijn paspoort ongehinderd ten behoeve van zijn werk Gambia in- en uit kon reizen.
Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege de publicatie van zijn artikel op 21 februari 2013 in de bijzondere negatieve belangstelling is gekomen van de autoriteiten van Gambia. De stellingen van eiser dat de NIA achter de voorgenomen publicatie van zijn artikel is gekomen, en dat de NIA vanaf dat moment op zoek is geweest naar hem, zijn speculatief en worden niet nader geconcretiseerd door zijn verklaringen. Hij heeft deze stellingen immers alleen gebaseerd op informatie van derden, zoals zijn neven en vrienden en niet door middel van objectieve bronnen. De door eiser ingebrachte brief van de directeur van Front Line Defenders (hierna: FLD) van 23 juli 2013 en het artikel van FLD van 14 maart 2013 kunnen niet als objectieve bronnen worden gezien, nu hierin geen bronvermelding staan vermeld en niet valt uit te sluiten dat het artikel en de brief op verzoek en aanwijzing van eiser zijn geschreven. Ook het feit dat de Gambiaanse autoriteiten eiser op 4 maart 2013 een nieuw paspoort hebben verstrekt, duidt niet op een gegronde vrees voor vervolging, aldus verweerder.
De door eiser bij zijn zienswijze ingebrachte brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 23 december 2013, met diverse bijlagen, leidt niet tot een ander oordeel. De hierin beschreven algemene situatie over mensenrechten, persvrijheid in Gambia, en de werkwijze van NIA wordt door verweerder niet ontkend. Aan de bijgevoegde artikelen die over eiser persoonlijk gaan, kunnen volgens verweerder niet de waarde worden toegekend die eiser wil, nu er ernstige vraagtekens worden gezet aan de totstandkoming van deze artikelen. Aan de bij zienswijze overgelegde uitdraai van een internetartikel van een lid van de African Commission on Human and Peoples Rights (ACHPR) van 16 april 2013, die melding maakt van de verdwijning van eiser, heeft verweerder evenmin waarde gehecht, nu eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke informatiebronnen dit artikel is gebaseerd.
3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij wel degelijk een gegronde vrees voor vervolging heeft, nu hij vanwege zijn werkzaamheden in de negatieve belangstelling van de NIA staat. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar zijn eigen verklaringen die geloofwaardig zijn bevonden en alle stukken die hij bij zienswijze heeft overgelegd, die zijn relaas ondersteunen. Het feit dat hij eerst na afloop van het congres in Den Haag asiel heeft gevraagd, doet geen afbreuk aan zijn gestelde vrees voor vervolging, nu hij in eerste instantie de intentie had terug te keren, maar in Nederland tot de conclusie kwam dat terugkeer te gevaarlijk zou zijn.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het feit dat hij reeds in het verleden tussen 2007 en 2009 problemen met de NIA heeft gehad - hetgeen geloofwaardig is bevonden en is bevestigd in een bijlage bij de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van december 2013 - een duidelijke aanwijzing is voor zijn gegronde vrees voor vervolging. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen waarde gehecht aan de informatie van de ACHPR en de FLD, nu het niet gebruikelijk is dat deze organisaties hun bronnen prijsgeven. Gezien het feit dat de NIA los staat van de autoriteiten die paspoorten verstrekken, toont het verkrijgen van een paspoort op 4 maart 2013 geenszins aan dat hij niet in de negatieve aandacht zou staan.
De inmiddels sinds zijn vertrek ontstane informatie over hem op internet leidt er tevens toe dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM.
Ter onderbouwing hiervan heeft eiser in beroep de volgende stukken ingebracht: een internetartikel van eiser in
Freedom Newspapervan 24 april 2014, een brief van Amnesty International van 1 mei 2014 aangaande de asielaanvraag van eiser, twee foto’s van eiser tijdens een demonstratie bij de Gambiaanse ambassade in België, en een tweetal nieuwssites inzake Gambia.
4.
Verweerder heeft bij fax van 18 juni 2014 en 23 juni 2014, in het kader van artikel 83 van de Vw 2000, in reactie op de door eiser in beroep ingediende stukken zijn standpunt gehandhaafd dat eiser zijn gestelde vrees voor de NIA als gevolg van zijn werkzaamheden als mensenrechtenjournalist niet aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
1.
De beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet vindt plaats op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
a. alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;
b. de door de vreemdeling afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de vreemdeling is blootgesteld, dan wel blootgesteld zou kunnen worden aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan ernstige schade;
c. de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, overeenkomen met vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan ernstige schade;
d…
e…
2. Het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan ernstige schade, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is en het risico om te worden onderworpen aan ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zullen voordoen.
3.
Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante gegevens, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid van het Besluit, waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante gegevens;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
6.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep ervan uit dat eiser, gelet op zijn asielrelaas, zich beroept op vrees voor vervolging wegens zijn politieke overtuiging.
De rechtbank is van oordeel van verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt en zij overweegt daartoe als volgt.
7.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiser als mensenrechtenjournalist werkte voor de oppositiekrant
[naam 2]en dat op 21 februari 2013 in deze krant een artikel van hem is gepubliceerd genaamd [naam 3], waarin eiser de NIA beschuldigt van het laten verdwijnen van verschillende specifiek benoemde personen. Daarnaast is evenmin in geschil dat blijkens diverse openbare bronnen over de mensenrechtensituatie in Gambia en de werkwijze van de NIA, de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Gambia ernstig worden beperkt en dat mensenrechtenactivisten en journalisten willekeurig worden gearresteerd en gedetineerd zonder beschuldiging.
8.
De rechtbank stelt voorts op basis van de door eiser overgelegde documenten vast dat hij een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn aanvraag te staven.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder de verklaringen van eiser geloofwaardig heeft bevonden. Blijkens het verslag van het nader gehoor van 29 oktober 2013 heeft eiser gedetailleerd en samenhangend verklaard op welke wijze en van wie hij vernomen heeft dat de NIA op zoek was naar hem. Zo heeft hij deze stelling gebaseerd op informatie van de vrouw van een vermiste persoon die hij net geïnterviewd had, van zijn neven die in eisers woonbuurt wonen, van collega’s van de
Foroyaana de publicatie van zijn artikel op 21 februari 2013, van een neef die bij de NIA werkzaam is, alsmede op basis van ontvangen telefoontjes, een dreig-sms op 9 maart 2013 en de arrestatie op 8 maart 2013 van een andere neef, tevens journalist, die door de NIA voor eiser is aangezien.
Nu verweerder eisers verklaringen geloofwaardig heeft bevonden en zijn asielrelaas in overeenstemming is met de algemene informatie over de positie van mensenrechtenactivisten in Gambia, heeft verweerder ten onrechte de stelling van eiser, dat de NIA op zoek is geweest naar hem, als speculatief afgedaan, alleen vanwege het feit dat de aan eiser verstrekte informatie afkomstig is van derden en niet gebaseerd is op objectieve bronnen.
9.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser een plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij eerst na afloop van het door hem te Den Haag bezochte congres asiel heeft gevraagd, zodat dit gegeven geen afbreuk doet aan zijn gegronde vrees voor vervolging. Ook het feit dat de Gambiaanse autoriteiten eiser op 4 maart 2013 een nieuw paspoort hebben verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel nu de NIA los staat van de overheidsdienst die paspoorten verstrekt en eiser illegaal Gambia is uitgereisd.
10.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat aan alle voorwaarden van het derde lid van artikel 3.35 van het VV 2000 is voldaan, zodat aan eiser het voordeel van de twijfel moet worden gegund.
De omstandigheid dat eiser reeds in het verleden tussen 2007 en 2009 problemen met de politie en de NIA heeft gehad - hetgeen geloofwaardig is bevonden – vormt bovendien ingevolge het tweede lid van artikel 3.35 van het VV 2000 een duidelijke aanwijzing voor zijn gegronde vrees voor vervolging. Dat eiser nadien zijn beroep heeft kunnen uitoefenen doet hier niet aan af, nu die voorvallen niet de directe aanleiding waren zijn land te ontvluchten.
11.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat verweerder ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de door eiser ingebrachte documenten ter onderbouwing van zijn gestelde vrees voor de NIA.
12.
Zo wordt in het artikel van de FLD van 14 maart 2013 en de brief van de directeur van de FLD van 23 juli 2013 bevestigd dat eiser met de dood is bedreigd door de NIA en wordt in het artikel de tekst van de door eiser ontvangen dreig-sms vermeld.
De rechtbank ziet, anders dan verweerder, geen aanleiding om deze informatie van één van de belangrijkste mensenrechtenorganisaties in Gambia niet als uit objectief verifieerbare bron aan te merken. Dat de FLD geen melding heeft gemaakt van zijn bron, kan naar het oordeel van de rechtbank eiser niet worden tegengeworpen.
13.
Ook aan de door eiser in beroep ingebrachte brief van Amnesty International van
1 mei 2014 heeft verweerder ten onrechte geen waarde gehecht. Hierin staat immers vermeld dat eiser bekend is als een van de belangrijkste contacten bij het opstellen van het rapport “Fear Rules” van Amnesty International en dat eiser volgens de FLD met de dood is bedreigd. Voorts wordt in de brief bevestigd dat de eerder in de procedure door eiser ingebrachte publicatie van Amnesty, een zogenaamde Urgent Action (UA) naar aanleiding van de arrestatie van twee journalisten in Gambia op 13 januari 2014 werkelijk van Amnesty afkomstig is. Hoewel de UA niet eiser persoonlijk betreft, laat het document zien hoe met journalisten in Gambia wordt omgegaan, aldus Amnesty.
De brief wordt afgesloten met de volgende zin: “Na zorgvuldige beoordeling van de relevante documentatie en op basis van de informatie die Amnesty International heeft over de situatie in Gambia, is Amnesty ervan overtuigd dat eiser – wanneer hij wordt teruggestuurd naar Gambia – een reëel risico loopt te worden vervolgd, gearresteerd, gedetineerd, mishandeld of gemarteld”.
14.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande dan ook tot de slotsom dat het beroep van eiser gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.35 van het VV 2000 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
15.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974,-
(negenhonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.