ECLI:NL:RBDHA:2014:10423
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechtbank in vreemdelingenzaken met betrekking tot inreisverbod en verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich ambtshalve de vraag gesteld of zij bevoegd is om kennis te nemen van het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het bestreden besluit, genomen op 16 januari 2014, betreft een meeromvattend besluit waarin naast het opleggen van een inreisverbod ook een afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning is opgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat tegen het inreisverbod geen rechtstreeks beroep openstond, omdat dit niet door middel van een zelfstandige beschikking was uitgevaardigd. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorgestuurd naar de staatssecretaris.
Eiser had verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen, hangende het beroep en bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is bij het verzoek, omdat afwijzing van het verzoek kan leiden tot onomkeerbare gevolgen voor eiser. De rechtbank heeft de belangen van eiser zwaarder laten wegen dan de belangen van de staatssecretaris, die geen zwaarwegende nadelen had onderbouwd. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij verweerder werd verboden eiser uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de proceskosten moet worden veroordeeld en het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.461,-- en het griffierecht op € 330,--. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 april 2014.