ECLI:NL:RBDHA:2014:10423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
awb 14/1501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in vreemdelingenzaken met betrekking tot inreisverbod en verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich ambtshalve de vraag gesteld of zij bevoegd is om kennis te nemen van het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het bestreden besluit, genomen op 16 januari 2014, betreft een meeromvattend besluit waarin naast het opleggen van een inreisverbod ook een afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning is opgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat tegen het inreisverbod geen rechtstreeks beroep openstond, omdat dit niet door middel van een zelfstandige beschikking was uitgevaardigd. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorgestuurd naar de staatssecretaris.

Eiser had verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen, hangende het beroep en bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is bij het verzoek, omdat afwijzing van het verzoek kan leiden tot onomkeerbare gevolgen voor eiser. De rechtbank heeft de belangen van eiser zwaarder laten wegen dan de belangen van de staatssecretaris, die geen zwaarwegende nadelen had onderbouwd. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij verweerder werd verboden eiser uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de proceskosten moet worden veroordeeld en het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.461,-- en het griffierecht op € 330,--. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 april 2014.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1501 (beroep)
AWB 14/1502 (voorlopige voorziening)
V-nr: […]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 18 april 2014 in de zaak tussen
[naam], alias [naam],
geboren op [geboortedag] 1982, alias[geboortedag] 1977, van Algerijnse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde mr. A.E.M. de Vries),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. M. van de Loo).

Procesverloop

Eiser heeft op 29 mei 2013 een verzoek tot opheffing van zijn ongewenstverklaring ingediend alsmede een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’ (thans genoemd: aanvraag om een verblijfsvergunning regulier humanitair niet-tijdelijk) ingediend.
Bij besluit van 16 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. In ditzelfde besluit heeft verweerder daarnaast de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier niet-tijdelijk afgewezen.
Op 20 januari 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het bestreden besluit ontvangen. Op diezelfde datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting hangende het beroep als ook in bezwaar te voorkomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1 De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
1.2 Het bestreden besluit van 16 januari 2014 betreft een meeromvattend besluit nu verweerder in dit besluit naast het opleggen van het inreisverbod afwijzend heeft beslist over de verblijfsvergunning. Hieruit volgt dat ook tegen het inreisverbod het rechtsmiddel van bezwaar openstond. De rechtbank acht hierbij van belang dat in de Regeling rechtstreeks beroep (Bijlage 1 bij de Algemene wet bestuursrecht) onder het kopje ‘Vreemdelingenwet 2000’, onder d. is vastgelegd dat tegen een besluit geen bezwaar kan worden gemaakt voor zover het betreft een inreisverbod als bedoeld in artikel 66a, eerste of tweede lid, Vw 2000, dat door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd. Nu in dit geval het inreisverbod niet door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd, stond daartegen volgens deze Regeling geen rechtstreeks beroep open.
1.3 De rechtbank zal het beroep gezien het vorenstaande niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling als bezwaarschrift doorsturen naar verweerder.
2.1 Ten aanzien van het verzoek van eiser om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, overweegt de rechtbank als volg.
2.2 Verweerder heeft gesteld dat per abuis de rechtsmiddelenclausule is opgenomen dat er beroep openstaat tegen het inreisverbod. Op de (gemachtigde van) eiser rust echter een eigen verantwoordelijkheid om het juiste rechtsmiddel in te stellen tegen het bestreden besluit, aldus verweerder. Bovendien heeft eiser volgens verweerder in bezwaar de mogelijkheid vergoeding van de proceskosten te vragen. Daarom is verweerder niet bereid de proceskosten te vergoeden.
2.3 De jurisprudentie die eiser in zijn brief van 13 maart 2014 heeft genoemd (uitspraak van de Hoge Raad van 19 maart 2010, LJN: BL7954, uitspraak van de Centrale raad voor Beroep, LJN: BR0151, uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011, LJN: BT2131) is
niet zonder meer van toepassing, nu in die zaken een rechtsmiddelenverwijzing ontbrak. In deze zaak is als rechtsmiddel onder het bestreden besluit van 16 januari 2014 vermeld dat ten aanzien van het inreisverbod beroep kan worden ingesteld bij de rechter en ten aanzien van de opheffing van de ongewenstverklaring en de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier, bezwaar kan worden gemaakt bij de IND. Gezien deze rechtsmiddelenclausule kan (de gemachtigde van) eiser in dit geval niet worden verweten dat hij beroep heeft ingesteld tegen het inreisverbod. De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht daarom toewijzen en verweerder in deze kosten veroordelen.
2.4 De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
1.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting hangende het beroep en in bezwaar te voorkomen. Nu het beroep zal worden doorgezonden als zijnde bezwaar, is het verzoek tot het treffen van de voorlopige voorziening connex aan dit bezwaar.
2.1
Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2
Eiser komt in bezwaar op tegen het meeromvattende besluit van verweerder inzake het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar, en het afwijzen van een verblijfsvergunning regulier niet-tijdelijk humanitair.
2.3
De rechtbank acht zich binnen het bestek van de voorlopige voorzieningenprocedure, gelet op de vele aspecten die in deze bezwaarprocedure spelen, niet goed in staat om een adequate inschatting te maken ten aanzien van de redelijke kans van slagen van het bezwaar.
2.4
De rechtbank zal daarom ter beantwoording van de vraag of het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking komt, een op de zaak toegesneden belangenafweging maken. In die afweging komt gewicht toe aan de mate van ingrijpendheid van toewijzing van het verzoek, het nadeel van de ene partij in verhouding tot dat van de andere partij, de vraag of de gevraagde voorziening ertoe strekt dat wordt toegekend wat in het bestreden besluit is geweigerd en de mate van onomkeerbaarheid van het treffen of niet treffen van een voorlopige voorziening.
2.5
Eiser heeft een (spoedeisend) belang bij toewijzing van het verzoek, gelegen in het wegnemen van de uitzettingsdreiging. Zwaarwegende nadelen van toewijzing van het verzoek zijn door verweerder niet gesteld. Het door verweerder gestelde gevaar voor de openbare orde is niet als een dergelijk zwaarwegend nadeel aan te merken, nu verweerder niet concreet heeft onderbouwd welk gevaar eiser in de beperkte periode dat de bezwaarprocedure loopt voor de openbare orde zal vormen. Dat er geen concreet zicht op uitzetting zou zijn, kan voor verweerder ook geen zwaarwegend nadeel zijn voor toewijzing van het verzoek. Daar staat tegenover dat afwijzing van het verzoek kan leiden tot de uitzetting van eiser, wat voor hem onomkeerbare nadelige gevolgen kan meebrengen. Onder deze omstandigheden kent de rechtbank aan de belangen van eiser doorslaggevend gewicht toe. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
2.6
Voor zover eiser heeft verzocht de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring van 25 april 2000 dan wel het inreisverbod op te schorten, overweegt de rechtbank dat de vraag naar de strafrechtelijke gevolgen door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord.
3.
De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten vastgesteld op € 487,-- (1 punt voor het verzoekschrift, waarde per punt € 487,--, wegingsfactor 1).
4.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/1501,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/1502,
- wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 330,-- (zegge: driehonderddertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-- (zegge: veertienhonderdéénenzestig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AG
Coll.: LFF
D:B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.