4.Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres 1 niet voldoet aan de hiervoor onder b en c genoemde vereisten van de kinderpardonregeling.
5.1Eiseressen hebben allereerst aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft nagelaten om te motiveren waarom het onderscheid dat de kinderpardonregeling maakt tussen kinderen die na hun aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven en kinderen die sindsdien korter in Nederland hebben verbleven objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd is.
5.2De rechtbank volgt eiseressen in deze beroepsgrond. Daartoe is redengevend dat verweerder in de besluiten en het verweerschrift op dit punt slechts een standpunt heeft ingenomen over de mate van discretie die hij zichzelf toedicht om, in geval van begunstigend beleid dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard, een bepaald onderscheid te maken. Verweerder heeft daarbij niet inzichtelijk gemaakt waarom het door eiseressen benoemde onderscheid objectief en redelijk gerechtvaardigd is. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1Eiseressen hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van hen, omdat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daartoe dragen eiseressen aan dat sprake is van een complex geschil, dat in het bestek van het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder persoonlijke omstandigheden van eiseres 1 relevant zijn en dat de primaire besluiten slechts vermelden dat aan twee vereisten van de kinderpardonregeling niet is voldaan.
6.2Naar het oordeel van de rechtbank was in dit geval op voorhand, naar objectieve maatstaven bezien, in redelijkheid twijfel mogelijk over de vraag of het bezwaar tot een ander besluit kon leiden. Daartoe stelt de rechtbank voorop dat de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure en het uitgangspunt daarom is dat verweerder belanghebbenden hoort. Eiseressen hebben ook in hun bezwaarschrift, onder meer, naar voren gebracht dat verweerder in de primaire besluiten heeft nagelaten het gemaakte onderscheid (zie rechtsoverweging 5. hiervoor) te rechtvaardigen. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Ook deze beroepsgrond slaagt. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
7.1Eiseressen hebben aangevoerd dat het onderscheid dat de kinderpardonregeling maakt tussen kinderen die na hun aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven en kinderen die sindsdien korter in Nederland hebben verbleven discriminerend is in de zin artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseressen betogen dat voor het gemaakte onderscheid zeer zwaarwegende redenen (“very weighty reasons”) zijn vereist en dat zulke redenen er niet zijn. Evenals kinderen die sinds hun aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven, heeft eiseres 1 een asielgerelateerde vrees, verblijft zij langer dan vijf jaar in Nederland, had de Nederlandse overheid wegens haar asielaanvraag een veelomvattende verantwoordelijkheid en heeft zij in onzekerheid geleefd. Ook voeren eiseressen aan dat het gemaakte onderscheid in dit specifieke geval disproportioneel is. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak van Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (www.echr.coe.int, hierna te noemen Nunez) en artikel 2, tweede lid, van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), betogen eiseressen dat de keuzes die eiseres 2 in het verleden heeft gemaakt niet aan eiseres 1 mogen worden toegerekend. Eiseres 1 verbleef in haar eerste levensjaren rechtmatig in Nederland en had daarom geen reden om een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te doen.
7.2Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het onderscheid tussen kinderen die na hun aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven en kinderen die sindsdien korter in Nederland hebben verbleven objectief en redelijk gerechtvaardigd is. Daartoe wijst verweerder, evenals in het bestreden besluit en het verweerschrift, op het feit dat hij bij begunstigend beleid als de kinderpardonregeling een ruime vrijheid heeft om toelatingsvoorwaarden te bepalen. Verweerder heeft daar aan toegevoegd dat uit de parlementaire behandeling en de Kamerstukken voortdurend blijkt dat de kinderpardonregeling is bedoeld voor langdurig verblijvende asielkinderen. Verweerder heeft besloten dat kinderen na hun aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vijf jaar in Nederland moeten hebben verbleven, omdat eerst vanaf die aanvraag de onzekerheid over de verblijfsstatus aanvangt.
7.3De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, gelet op het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt en de overige geschilpunten, (geheel of gedeeltelijk) in stand te laten.
7.4Om te kunnen beoordelen of het door verweerder gemaakte onderscheid tussen kinderen, die na hun aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd langer dan vijf jaar in Nederland hebben verbleven, en kinderen die sindsdien korter in Nederland hebben verbleven gerechtvaardigd is te achten, zal de rechtbank eerst moeten vaststellen hoe ver de beoordelingsvrijheid van verweerder in dit geval strekt.
7.5De rechtbank is van oordeel dat in een geval als het onderhavige de “very weighty reasons”-toets niet van toepassing is. Het moment waarop een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is gedaan, is geen onveranderlijk of inherent kenmerk. Voorts acht de rechtbank voor het vaststellen van de beoordelingsmarge van belang dat de kinderpardonregeling een begunstigende regeling is tegen de achtergrond van verweerders restrictieve toelatingsbeleid. Het begunstigend beleid ziet voorts op verblijf op grond van redenen van humanitaire aard en niet op verblijf op grond van uit het EVRM voortvloeiende rechten, waarbij het begunstigende beleid expliciet is beperkt tot de groep van afgewezen asielzoekers. Uit het voorgaande volgt dat aan de Staat in ieder geval een ruimere marge toekomt dan de “very weighty reasons”-toets. Aan de andere kant gaat het in deze zaak, anders dan bijvoorbeeld in het arrest van het EHRM in de zaak van Bah tegen het Verenigd Koninkrijk van 27 september 2011, nr. 56328/07 (www.echr.coe.int), niet over een onderwerp dat bij uitstek sociaaleconomisch van aard is, maar over de vraag of verblijf moet worden toegestaan om redenen van humanitaire aard. Naar het oordeel van de rechtbank weegt dit zwaarder dan algemene maatregelen van sociaaleconomische aard, zodat verweerder niet zoveel beoordelingsruimte toekomt dat het maken van onderscheid toegestaan is, tenzij dat kennelijk geen redelijke grondslag heeft. Concluderend heeft verweerder, gelet op de omstandigheden van het geval, het onderwerp waarop het onderscheid betrekking heeft en de achtergronden van de zaak, naar het oordeel van de rechtbank een zekere mate van beoordelingsvrijheid.
7.6Vervolgens is de vraag of het onderscheid dat verweerder maakt, gegeven de hierboven geschetste beoordelingsmarge, gerechtvaardigd is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ter zitting niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid. Daartoe is redengevend dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet dat de kinderpardonregeling is bedoeld voor kinderen met een asielverleden die al lang in een onzekere situatie in Nederland verblijven. Verweerder heeft gelet daarop kunnen bepalen dat kinderen na hun aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd sindsdien vijf jaar in Nederland moeten hebben verbleven.
7.7De rechtbank is voorts van oordeel dat evenmin omstandigheden zijn aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het gemaakte onderscheid in dit geval disproportioneel is. Dat eiseres 2 in het verleden – naar later is gebleken ten onrechte – in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 en eiseres 1 in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, is te wijten aan het frauduleuze handelen van eiseres 2. Nu de kinderpardonregeling bepaalt dat eiseres 2 een afgeleid verblijfsrecht van de hoofdpersoon, eiseres 1, krijgt indien de hoofdpersoon aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling voldoet, kunnen de keuzes van eiseres 2 aan eiseres 1 worden toegerekend. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het arrest van het EHRM in de zaak van Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09 (www.echr.coe.int, hierna te noemen het arrest Butt) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085). De conclusie is dan ook dat geen sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM. De beroepsgrond treft geen doel. 8.1Eiseressen hebben voorts aangevoerd dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Daartoe brengen eiseressen de argumenten naar voren die zij eveneens ten grondslag hebben gelegd aan hun betoog dat het door verweerder gemaakte onderscheid disproportioneel is (zie rechtsoverweging 7.1 hiervoor).
8.2De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken. Dat eiseres 1 in het verleden in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, is zoals hiervoor is overwogen te wijten aan het frauduleuze handelen van eiseres 2 dat aan eiseres 1 is toe te rekenen. De overige aangedragen omstandigheden zijn bij de totstandkoming van het beleid betrokken en kunnen reeds daarom niet leiden tot een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.
9.1Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM in de zaak Nunez en artikel 2, tweede lid, van het IVRK, betogen eiseressen dat de keuze van eiseres 2 om zich te onttrekken aan het toezicht niet aan eiseres 1 mag worden toegerekend. Dit geldt volgens eiseressen te meer, zo hebben zij ter zitting nader geconcretiseerd, omdat eiseres 1 in de periode waarin zij buiten beeld was van de overheid extra schade heeft opgelopen. Zij heeft een tijd op straat moeten leven en heeft een periode niet naar school kunnen gaan. Eiseres 2 heeft de beslissing gemaakt om zich te onttrekken aan het toezicht omdat haar dat in het beste belang van eiseres 1 leek, wegens de vrees voor terugkeer naar hun land van herkomst. Eiseressen beroepen zich voorts op artikel 4:84 van de Awb.
9.2 In het primaire besluit ten aanzien van eiseres 1, waarvan de overwegingen in het bestreden besluit zijn herhaald en ingelast, heeft verweerder verklaard dat uit het door de Vreemdelingenpolitie opgemaakte model M-100 blijkt dat eiseressen op 2 november 2011 zelfstandig de woonruimte hebben verlaten. Eiseres 2 heeft zich tussen 25 oktober 2011 en 1 november 2011 niet gehouden aan de haar opgelegde periodieke meldplicht. Tussen 2 november 2011 en de onderhavige aanvragen is eiseres 1 niet in beeld geweest van verweerder. Uit informatie van het COa, de DT&V en de Vreemdelingenpolitie blijkt dat eiseressen bij deze instanties sinds 2 november 2011 niet in beeld zijn geweest. Deze overwegingen zijn door eiseressen niet weersproken. De keuze van eiseres 2 om zich te onttrekken aan het toezicht kan aan eiseres 1 worden toegerekend, nu de kinderpardonregeling bepaalt dat eiseres 2 een afgeleid verblijfsrecht van de hoofdpersoon, eiseres 1, krijgt indien de hoofdpersoon aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling voldoet. Ook in dit verband verwijst de rechtbank naar het arrest Butt en de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085). Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb gebruik te maken, nu de nadelige gevolgen voor eiseressen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De beroepsgrond treft geen doel.