ECLI:NL:RBDHA:2014:10349

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek op basis van onvoldoende bewijs van samenwoning met echtgenoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een naturalisatieverzoek van eiseres, gehuwd met een Nederlander. Eiseres had verzocht om naturalisatie op basis van artikel 8, lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat een vrijstelling biedt voor de vereiste van vijf jaar hoofdverblijf in Nederland, mits de verzoeker gedurende drie jaar onafgebroken samenwoont met een Nederlander. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van haar samenwoning met haar echtgenoot in de drie jaar voorafgaand aan het primaire besluit. Eiseres was niet ingeschreven op hetzelfde adres als haar echtgenoot en had geen objectieve bewijsstukken overgelegd die haar claim van samenwoning konden ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond was en dat er geen hoorzitting hoefde plaats te vinden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de afwijzing van het verzoek om naturalisatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/134
V-nummer: [-]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Koubaa).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om naturalisatie als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was de heer [naam] (echtgenoot van eiseres) aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiseres is op [datum] 2007 gehuwd met [haar echtgenoot], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij hebben daarna in België en Portugal samengewoond. Zij huurden ook een appartement op [adres 1], waar zij ook weleens verbleven. Op 3 februari 2012 heeft eiseres bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Portugal een verzoek om naturalisatie (verzoek) ingediend. Zij heeft naar aanleiding van dit verzoek een positief advies ontvangen. In oktober 2012 zijn eiseres en haar echtgenoot naar Nederland gekomen. Zij heeft op 15 oktober 2012 een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 aangevraagd en later ook verkregen. Eiseres stond van 4 maart 2013 tot 21 mei 2013 ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) op het adres [adres 2]. Vanaf 21 mei 2013 staan zij en haar echtgenoot ingeschreven in de GBA op het adres [adres 3].
2.
Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat, hoewel eiseres is gehuwd met een Nederlander, zij niet heeft aangetoond dat zij voorafgaande aan het primaire besluit drie jaar onafgebroken heeft samengewoond met haar echtgenoot. Hierdoor komt zij niet in aanmerking voor de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de RWN.
3.1
Artikel 7, eerste lid, van de RWN bepaalt, voor zover hier van belang, dat op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken wordt verleend.
3.2
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft.
3.3
Op grond van artikel 8, tweede lid, van de RWN, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid, aanhef en onder c, niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
4.
Volgens de toelichting bij artikel 8, tweede lid, van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding), waarvan de inhoud, voor zover hier van belang, niet is veranderd, geldt het volgende. Indien de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is gehuwd met een Nederlander én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, geldt géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de GBA. Indien de samenwoning niet afdoende blijkt uit de GBA, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken, aldus de Handleiding.
5.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8, tweede lid, van de RWN twee cumulatieve vereisten stelt als voorwaarde om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, namelijk drie jaar de echtgenoot zijn van én samenwonen met een Nederlander. Niet in geschil is dat eiseres sinds 2007 echtgenote is van [haar echtgenoot]. Ook is niet in geschil dat zij vanaf 3 februari 2009 tot 15 oktober 2012 en vanaf 21 mei 2013 met haar echtgenoot samenwoonde. De kern van het geschil betreft de vraag of eiseres in de periode van 15 oktober 2012 tot 21 mei 2013 (periode in geschil) samenwoonde met haar echtgenoot.
6.1.
Eiseres stelt dat zij voldoende bewijsstukken heeft overgelegd om aan te tonen dat zij heeft samengewoond met haar echtgenoot in de periode in geschil. Zij betoogt hiertoe allereerst dat het huwelijk stand heeft gehouden, waardoor het aannemelijk is dat zij ook in de periode in geschil hebben samengewoond. Zij hebben daarnaast tevergeefs geprobeerd zich in te schrijven op het adres [adres 1] toen zij zich vestigden in Nederland. Dit is vanwege registratieproblemen ten aanzien van het inschrijven op de juiste etage niet gelukt. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres ter zitting twee brieven overgelegd waaruit blijkt dat twee afspraken zijn gemaakt voor het inschrijven in de GBA. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat het probleem was dat [adres 1] formeel niet bekend was bij het kadaster. Daarnaast heeft eiseres verwezen naar twee verklaringen van haar echtgenoot. Dat zij zich niet konden inschrijven doet niets af aan de omstandigheid dat zij feitelijk op dat adres hebben samengewoond. Ook heeft zij een verklaring van de huisbaas op het adres [adres 2] overgelegd, waaruit blijkt dat zij daar tijdelijk voor officiële doeleinden stond ingeschreven.
6.2.
De rechtbank overweegt omtrent deze beroepsgrond als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1879), moet de in artikel 8, tweede lid, van de RWN opgenomen eis van drie jaar huwelijk en samenwoning met een Nederlander, aldus worden verstaan dat zowel op het tijdstip van indiening van het verzoek als op het moment dat een besluit wordt genomen hieraan dient te zijn voldaan. Uit deze uitspraak volgt dat het daarbij om feitelijk en onafgebroken samenwonen gaat.
6.3.
Enerzijds kan de rechtbank eiseres volgen in haar stelling dat gezien de situatie van eiseres, zoals die voorligt, het op het eerste gezicht voor de hand ligt dat zij en haar echtgenoot onafgebroken hebben samengewoond. Zij is immers sinds 2007 met haar echtgenoot gehuwd en dit huwelijk is nog steeds in stand. Daarnaast is niet in geschil dat zij tot 15 oktober 2012 en vanaf 21 mei 2013 met haar echtgenoot samenwoonde. Aan de andere kant neemt dit niet weg dat eiseres ook voor de periode in geschil moet bewijzen dat zij en haar echtgenoot feitelijk hebben samengewoond. Hierbij is van belang dat eiseres een beroep doet op een vrijstelling van de in de wet gestelde termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. Bij de beoordeling of zij voor deze vrijstelling in aanmerking komt, wordt in beginsel uitgegaan van de GBA. Als het samenwonen hier niet uit blijkt, dan moet het samenwonen uit andere bewijsstukken blijken. Onder deze omstandigheden mag worden verwacht dat het samenwonen wordt aangetoond door middel van objectiveerbare bewijsstukken. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder dan ook de juiste standaard voor het leveren van bewijs gehanteerd.
6.4.
Nu eiseres niet samen met haar echtgenoot op hetzelfde GBA-adres stond ingeschreven, en zelfs tijdelijk op een ander GBA-adres stond ingeschreven, is het aan haar om met objectiveerbare stukken het samenwonen aan te tonen. De verklaringen van haar echtgenoot dat zij feitelijk samenwoonden op het adres [adres 1], maar zich destijds daar niet konden registreren, zijn daarvoor onvoldoende. Deze verklaringen zijn afkomstig van een persoon die nauw betrokken is bij eiseres en worden niet ondersteund door andere stukken. Uit de verklaring van de huisbaas van [adres 2] blijkt immers enkel dat eiseres daar tijdelijk stond ingeschreven en kan niet worden afgeleid waar eiseres feitelijk woonde. Ditzelfde geldt voor de overgelegde brieven inzake de afspraken voor inschrijving in de GBA.
6.5.
Dat verweerder geen antwoord heeft gekregen op de spoedfax aan de gemeente [naam gemeente] van 6 februari 2013, waarop eiseres ter zitting een beroep heeft gedaan, kan eiseres niet baten. Deze fax houdt weliswaar een verzoek in om duidelijkheid te verschaffen omtrent de GBA-registratie van eiseres, maar dit neemt niet weg dat de bewijslast bij eiseres blijft om de feitelijke samenwoning aan te tonen. De omstandigheid dat verweerder de ophaalbrief voor haar verblijfsdocument naar het adres [adres 1] heeft gestuurd en eiseres dit document daadwerkelijk heeft opgehaald, maakt dit ook niet anders. Deze omstandigheid leidt immers op zichzelf niet tot de conclusie dat eiseres daar feitelijk woonde. Ditzelfde geldt voor de ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiseres dat de huurovereenkomst inzake de woning op [adres 1] van 1 februari 2011 op de naam van eiseres en van haar echtgenoot stond.
6.6.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiseres niet met objectiveerbare stukken heeft aangetoond dat zij en haar echtgenoot onafgebroken hebben samengewoond in de drie jaar voorafgaand aan het primaire besluit en dus voldoet aan beide cumulatieve vereisten. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de RWN. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
7.1.
Eiseres voert voorts aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. In het bestreden besluit staat dat niet is gebleken dat eiseres voorafgaand aan het verzoek sedert drie jaar onafgebroken heeft samengewoond met haar echtgenoot. Dit is juist niet in geschil. Ook is de verklaring van de huisbaas van [adres 2] niet kenbaar betrokken bij het bestreden besluit.
7.2.
De rechtbank overweegt omtrent deze beroepsgrond als volgt. Uit het primaire besluit blijkt dat de verklaring van de huisbaas is betrokken bij de beoordeling van het verzoek. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze verklaring onvoldoende gewicht in de schaal legt ten voordele van eiseres. Ook heeft verweerder toegelicht dat het gaat om drie jaar onafgebroken samenwonen voorafgaand aan het verzoek én het primaire besluit. Dit blijkt ook uit de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
8.1.
Eiseres stelt tevens dat verweerder ten onrechte van een hoorzitting heeft afgezien.
8.2.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens de memorie van toelichting is van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie (Kamerstukken II 1988-1989, 21 331, nr. 3, p. 145).
8.3.
Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, de motivering van het primaire besluit en de gronden van bezwaar, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit het primaire besluit blijkt immers dat eiseres met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij samenwoonde met haar echtgenoot in de periode in geschil. Eiseres heeft desondanks geen nieuwe stukken in de bezwaarfase overgelegd. Nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en deze beslissing heeft gemotiveerd, heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kunnen afzien van het horen van eiseres in bezwaar. Deze beroepsgrond faalt eveneens.
9.
Het beroep is ongegrond
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MLV
Coll.: MK
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.