5.De rechtbank stelt voorop dat artikel 8, tweede lid, van de RWN twee cumulatieve vereisten stelt als voorwaarde om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, namelijk drie jaar de echtgenoot zijn van én samenwonen met een Nederlander. Niet in geschil is dat eiseres sinds 2007 echtgenote is van [haar echtgenoot]. Ook is niet in geschil dat zij vanaf 3 februari 2009 tot 15 oktober 2012 en vanaf 21 mei 2013 met haar echtgenoot samenwoonde. De kern van het geschil betreft de vraag of eiseres in de periode van 15 oktober 2012 tot 21 mei 2013 (periode in geschil) samenwoonde met haar echtgenoot.
6.1.Eiseres stelt dat zij voldoende bewijsstukken heeft overgelegd om aan te tonen dat zij heeft samengewoond met haar echtgenoot in de periode in geschil. Zij betoogt hiertoe allereerst dat het huwelijk stand heeft gehouden, waardoor het aannemelijk is dat zij ook in de periode in geschil hebben samengewoond. Zij hebben daarnaast tevergeefs geprobeerd zich in te schrijven op het adres [adres 1] toen zij zich vestigden in Nederland. Dit is vanwege registratieproblemen ten aanzien van het inschrijven op de juiste etage niet gelukt. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres ter zitting twee brieven overgelegd waaruit blijkt dat twee afspraken zijn gemaakt voor het inschrijven in de GBA. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat het probleem was dat [adres 1] formeel niet bekend was bij het kadaster. Daarnaast heeft eiseres verwezen naar twee verklaringen van haar echtgenoot. Dat zij zich niet konden inschrijven doet niets af aan de omstandigheid dat zij feitelijk op dat adres hebben samengewoond. Ook heeft zij een verklaring van de huisbaas op het adres [adres 2] overgelegd, waaruit blijkt dat zij daar tijdelijk voor officiële doeleinden stond ingeschreven.
6.2.De rechtbank overweegt omtrent deze beroepsgrond als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1879), moet de in artikel 8, tweede lid, van de RWN opgenomen eis van drie jaar huwelijk en samenwoning met een Nederlander, aldus worden verstaan dat zowel op het tijdstip van indiening van het verzoek als op het moment dat een besluit wordt genomen hieraan dient te zijn voldaan. Uit deze uitspraak volgt dat het daarbij om feitelijk en onafgebroken samenwonen gaat. 6.3.Enerzijds kan de rechtbank eiseres volgen in haar stelling dat gezien de situatie van eiseres, zoals die voorligt, het op het eerste gezicht voor de hand ligt dat zij en haar echtgenoot onafgebroken hebben samengewoond. Zij is immers sinds 2007 met haar echtgenoot gehuwd en dit huwelijk is nog steeds in stand. Daarnaast is niet in geschil dat zij tot 15 oktober 2012 en vanaf 21 mei 2013 met haar echtgenoot samenwoonde. Aan de andere kant neemt dit niet weg dat eiseres ook voor de periode in geschil moet bewijzen dat zij en haar echtgenoot feitelijk hebben samengewoond. Hierbij is van belang dat eiseres een beroep doet op een vrijstelling van de in de wet gestelde termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland om in aanmerking te komen voor verlening van het Nederlanderschap. Bij de beoordeling of zij voor deze vrijstelling in aanmerking komt, wordt in beginsel uitgegaan van de GBA. Als het samenwonen hier niet uit blijkt, dan moet het samenwonen uit andere bewijsstukken blijken. Onder deze omstandigheden mag worden verwacht dat het samenwonen wordt aangetoond door middel van objectiveerbare bewijsstukken. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder dan ook de juiste standaard voor het leveren van bewijs gehanteerd.
6.4.Nu eiseres niet samen met haar echtgenoot op hetzelfde GBA-adres stond ingeschreven, en zelfs tijdelijk op een ander GBA-adres stond ingeschreven, is het aan haar om met objectiveerbare stukken het samenwonen aan te tonen. De verklaringen van haar echtgenoot dat zij feitelijk samenwoonden op het adres [adres 1], maar zich destijds daar niet konden registreren, zijn daarvoor onvoldoende. Deze verklaringen zijn afkomstig van een persoon die nauw betrokken is bij eiseres en worden niet ondersteund door andere stukken. Uit de verklaring van de huisbaas van [adres 2] blijkt immers enkel dat eiseres daar tijdelijk stond ingeschreven en kan niet worden afgeleid waar eiseres feitelijk woonde. Ditzelfde geldt voor de overgelegde brieven inzake de afspraken voor inschrijving in de GBA.
6.5.Dat verweerder geen antwoord heeft gekregen op de spoedfax aan de gemeente [naam gemeente] van 6 februari 2013, waarop eiseres ter zitting een beroep heeft gedaan, kan eiseres niet baten. Deze fax houdt weliswaar een verzoek in om duidelijkheid te verschaffen omtrent de GBA-registratie van eiseres, maar dit neemt niet weg dat de bewijslast bij eiseres blijft om de feitelijke samenwoning aan te tonen. De omstandigheid dat verweerder de ophaalbrief voor haar verblijfsdocument naar het adres [adres 1] heeft gestuurd en eiseres dit document daadwerkelijk heeft opgehaald, maakt dit ook niet anders. Deze omstandigheid leidt immers op zichzelf niet tot de conclusie dat eiseres daar feitelijk woonde. Ditzelfde geldt voor de ter zitting naar voren gebrachte stelling van eiseres dat de huurovereenkomst inzake de woning op [adres 1] van 1 februari 2011 op de naam van eiseres en van haar echtgenoot stond.
6.6.De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiseres niet met objectiveerbare stukken heeft aangetoond dat zij en haar echtgenoot onafgebroken hebben samengewoond in de drie jaar voorafgaand aan het primaire besluit en dus voldoet aan beide cumulatieve vereisten. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de RWN. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
7.1.Eiseres voert voorts aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. In het bestreden besluit staat dat niet is gebleken dat eiseres voorafgaand aan het verzoek sedert drie jaar onafgebroken heeft samengewoond met haar echtgenoot. Dit is juist niet in geschil. Ook is de verklaring van de huisbaas van [adres 2] niet kenbaar betrokken bij het bestreden besluit.
7.2.De rechtbank overweegt omtrent deze beroepsgrond als volgt. Uit het primaire besluit blijkt dat de verklaring van de huisbaas is betrokken bij de beoordeling van het verzoek. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze verklaring onvoldoende gewicht in de schaal legt ten voordele van eiseres. Ook heeft verweerder toegelicht dat het gaat om drie jaar onafgebroken samenwonen voorafgaand aan het verzoek én het primaire besluit. Dit blijkt ook uit de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
8.1.Eiseres stelt tevens dat verweerder ten onrechte van een hoorzitting heeft afgezien.
8.2.Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens de memorie van toelichting is van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie (Kamerstukken II 1988-1989, 21 331, nr. 3, p. 145).
8.3.Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, de motivering van het primaire besluit en de gronden van bezwaar, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit het primaire besluit blijkt immers dat eiseres met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij samenwoonde met haar echtgenoot in de periode in geschil. Eiseres heeft desondanks geen nieuwe stukken in de bezwaarfase overgelegd. Nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en deze beslissing heeft gemotiveerd, heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kunnen afzien van het horen van eiseres in bezwaar. Deze beroepsgrond faalt eveneens.