2.Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eisers niet gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in Nederland hebben gebleven. Eisers zijn van
26 juli 2012 tot 31 januari 2013 uitgeschreven geweest uit de GBA. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overwogen dat – ongeacht of eisers langer dan zes maanden per jaar uit Nederland afwezig zijn geweest – zij sinds hun terugkeer in Nederland geen verblijfsrecht meer hebben opgebouwd, omdat referent niet samen met eisers naar Nederland is teruggekeerd. Op 31 januari 2013 verbleven eisers nog geen vijf jaar ononderbroken legaal in Nederland. In de bestreden besluiten is verder overwogen dat het verblijfsrecht van eisers op 31 januari 2013 van rechtswege is geëindigd, omdat zij sindsdien niet meer verblijven bij referent en daarom geen rechten ontlenen aan het gemeenschapsrecht.
3.1Eisers hebben, samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte het document waaruit het duurzaam verblijf blijkt heeft geweigerd.
3.2Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat hij bij de bestreden besluiten niet langer tegenwerpt dat eisers gedurende een periode van ten minste zes maanden per jaar buiten Nederland hebben verbleven. Dat betekent dat eiseres ten tijde van het nemen van het primaire besluit I, zonder relevante onderbreking, vijf jaar in Nederland heeft verbleven. De vraag is of zij gedurende vijf jaar legaal in Nederland heeft verbleven, nu referent in januari 2013 niet samen met eisers naar Nederland is teruggekeerd.
3.3Op grond van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 dient eiseres gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf te hebben gehad bij referent (de burger van de Unie). Referent dient gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad. Deze bepaling strekt ter uitvoering van artikel 16, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de unie en hun familieleden (de Richtlijn) van 29 april 2004. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in rechtsoverweging 34 van het arrest van 8 mei 2013 in de zaak Alarape (C-529/11) onder meer het volgende overwogen:
“Voor de toepassing van artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 dient te worden vastgesteld dat familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, hoe dan ook slechts het duurzaam verblijfsrecht kunnen verwerven indien die burger ten eerste zelf aan de voorwaarden van artikel 16, lid 1, van die richtlijn voldoet en, ten tweede, bedoelde familieleden tijdens de betrokken periode bij hem hebben gewoond.”De rechtbank verwijst ook naar het arrest van 16 januari 2014 in de zaak Onuekwere
(C-378/12).
3.4In zijn conclusie van 14 mei 2014 in de zaak Ogieriakhi (C-244/13) heeft advocaat-generaal Y. Bot (de A-G) aan de orde gesteld of aan de voorwaarden is voldaan indien de familieleden gescheiden zijn gaan leven van de burger van de Unie en de familieleden op het grondgebied van een andere lidstaat leven dan de burger van de Unie. Verweerder heeft ter zitting gewezen op punten 35 en 36 van voornoemde conclusie van de A-G, waarin onder meer staat dat de in die zaak betrokken burger van de Unie een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Daaruit leidt verweerder af dat de burger van de Unie ook in de optiek van de A-G vijf jaar ononderbroken legaal in het gastland moet hebben verbleven voordat de vreemdeling een duurzaam verblijfsrecht kan verwerven. Eiseres heeft gewezen op de punten 48 tot en met 53 van de conclusie van de A-G. Onder die punten heeft de A-G bepleit dat een vreemdeling die ten minste drie jaar is gehuwd met een burger van de Unie, waarvan één jaar is doorgebracht op het grondgebied van het gastland, zijn verblijfsrecht behoudt en een duurzaam verblijfsrecht kan verwerven wanneer hij voldoet aan de eerder genoemde voorwaarden, zelfs wanneer het huwelijk door een bevoegde instantie is ontbonden. Daaruit leidt eiseres af dat zij een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
3.5De rechtbank overweegt dat referent niet gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Deze bepaling strekt tot uitvoering van artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn. De rechtbank is van oordeel dat de burger van de Unie eerst moet voldoen aan de voorwaarde van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, voordat de vreemdeling een duurzaam verblijfsrecht kan verwerven. De rechtbank leest in de conclusie geen pleidooi om aan deze voorwaarde – die het Hof in de arresten in de zaken Alarape en Onuekwere heeft gesteld – voorbij te gaan. De A-G heeft in zijn conclusie immers eerst aan de orde gesteld of de betrokken burger van de Unie in die zaak een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven in de zin van het eerste lid van artikel 16 van de Richtlijn. Hij heeft pas daarna besproken of de vreemdeling eveneens een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven in de zin van artikel 16, tweede lid, van de Richtlijn, ook al is hij van de burger van de Unie gescheiden gaan leven. Daarbij wijst de rechtbank ook op punt 50 van de conclusie. Hierin is aan het niet kunnen tegenwerpen van het gescheiden leven voor het verwerven van een duurzaam verblijfsrecht het uitdrukkelijke voorbehoud verbonden dat moet zijn voldaan aan de eerder genoemde voorwaarden.
3.6Nu referent niet vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een document waaruit het duurzaam verblijfsrecht blijkt. De beroepsgrond treft geen doel.
4.1Eisers hebben verder aangevoerd dat eiser een verblijfsrecht heeft omdat hij in Nederland een beroepsopleiding volgt en dat eiseres als verzorgende ouder een afgeleid verblijfsrecht toekomt. Dit vloeit volgens eisers voort uit het bepaalde in artikel 12 van verordening (EU) nr. 1612/68 (inmiddels artikel 10 van verordening (EU) nr. 492/2011), artikel 12, derde lid, van de Richtlijn en artikel 8.15, tweede en derde lid, van het Vb 2000. In de zaak Alarape kwam aan de zoon van de vreemdeling, die niet de zoon was van een burger van de Unie, op die grond een verblijfsrecht toe. Voorts hebben eisers gewezen op artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vb 2000, waarin is bepaald dat het verblijfsrecht van de vreemdeling niet eindigt door afwezigheid uit Nederland van een periode van ten hoogste zes maanden per jaar. Eisers hebben ten slotte bepleit dat verweerder artikel 3.50, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 analoog op eiser dient toe te passen. De stelling van verweerder dat deze bepaling niet van toepassing is op eiser omdat hij verblijf heeft gehad als gemeenschapsonderdaan, leidt tot een verboden onderscheid tussen burgers van de Unie en derdelanders.
4.2Op grond van artikel 10 van de Verordening 492/2011 worden de kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemeen onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding. Op grond van artikel 12, derde lid, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, leidt het vertrek van een burger van de Unie niet tot het verlies van het verblijfsrecht voor zijn kinderen, noch voor de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft voor de kinderen, indien de kinderen in het gastland verblijven en met het oog op studie aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven. De bepaling in artikel 8.15, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 8.15, derde lid, van het Vb 2000 heeft een gelijkluidende strekking.
4.3Eiser is niet de zoon van een burger van de Unie. De rechtbank is van oordeel dat aan eisers daarom geen geslaagd beroep toekomt op deze bepalingen. Gelet op de tekst van deze bepalingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank enkel kinderen van de burger van de Unie hierop een beroep doen. De rechtbank leest in de het arrest in de zaak Alarape niet dat het Hof uitdrukkelijk een andere uitleg heeft gegeven aan de tekst van artikel 12 van Verordening 1612/68 (thans artikel 10 van de Verordening 492/2011). De rechtbank merkt overigens nog op, dat het feit dat familieleden van burgers van de Unie louter op grond van deze bepaling in een lidstaat hebben verbleven, niet van invloed kan zijn op de verwerving van het duurzaam verblijfsrecht in de zin van de Richtlijn. Dit blijkt uit rechtsoverweging 40 van het arrest in de zaak Alarape.
4.4Ten aanzien van het beroep op artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, overweegt de rechtbank dat deze bepaling in dit geval relevantie mist. Deze bepaling is geschreven voor de situatie waarin de vreemdeling uit Nederland afwezig is geweest. In het onderhavige geval is het verblijfsrecht echter geëindigd omdat referent niet samen met eisers naar Nederland is teruggekeerd.
4.5Ten aanzien van het beroep op artikel 3.50, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wijst de rechtbank erop dat deze bepaling ziet op aanvragen om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf. Eisers hebben hiervoor niet gekozen. Zij hebben immers gevraagd om een document waaruit een duurzaam verblijfsrecht volgt. Dit staat eisers vrij, maar heeft gevolgen voor het toetsingskader. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door artikel 3.50, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, niet op eiser toe te passen, hem niet ongerechtvaardigd ongelijk heeft behandeld ten opzichte van vreemdelingen die in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. De beroepsgrond slaagt niet.