In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot ondertoezichtstelling van meerdere minderjarigen, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er voldoende gronden zijn voor ondertoezichtstelling van de minderjarigen sub 2 en 4, op basis van de in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde criteria. De minderjarige sub 4 is geplaatst in een gesloten jeugdzorg accommodatie, terwijl de minderjarige sub 2 te maken heeft met ernstige problemen in de thuissituatie en op school, wat leidt tot een verstoorde relatie met de ouders en onvoldoende hulpverlening.
De kinderrechter heeft de ouders opgeroepen, maar zij zijn niet verschenen. De minderjarigen sub 1, 2, 3 en 5 hebben ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het verzoek. De Raad heeft tijdens de zitting zijn zorgen over de minderjarigen benadrukt. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de situatie van de minderjarigen sub 2 en 4 een ondertoezichtstelling rechtvaardigt, terwijl voor de overige minderjarigen onvoldoende gronden aanwezig zijn. Het verzoek tot ondertoezichtstelling voor deze minderjarigen is afgewezen.
De beschikking is gegeven door mr. J.M. Ghrib, kinderrechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De beslissing houdt in dat de minderjarigen sub 2 en 4 onder toezicht worden gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden voor de duur van één jaar, terwijl het verzoek voor de overige minderjarigen is afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld.