ECLI:NL:RBDHA:2014:10264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/13502 en 14/13501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Palestijnse verzoeker in het licht van de veiligheidssituatie in Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Palestijnse verzoeker die asiel aanvroeg. De verzoeker had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De verzoeker stelde dat de veiligheidssituatie in Irak, met name in Bagdad, zodanig was verslechterd door de opmars van ISIS, dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer. Hij voerde verschillende rapporten en nieuwsberichten aan ter onderbouwing van zijn standpunt, waaronder cijfers van Iraq Body Count en verklaringen van de Verenigde Naties.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er op dat moment in Irak sprake was van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld, zoals bedoeld in artikel 15 van de Definitierichtlijn. De rechter stelde vast dat Bagdad niet onder controle van ISIS was en dat de situatie niet vergelijkbaar was met eerdere periodes van intensief geweld in Irak. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een nieuwe beoordeling rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om substantiële en actuele bewijsstukken aan te leveren die de noodzaak voor bescherming onderbouwen, vooral in het licht van de veranderlijke veiligheidssituaties in hun landen van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 13502 (voorlopige voorziening)
AWB 14 / 13501 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Palestijnse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Voorts heeft verweerder ambtshalve besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, zoals neergelegd in paragraaf B8/4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Daarnaast heeft verweerder tegen verzoeker een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2014. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Hol, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
Verzoeker heeft eerder, namelijk op 3 mei 2012, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 11 mei 2012 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, bij uitspraak van 4 juni 2012 (AWB 12/15753) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 27 augustus 2012 (201205876/1/V4) voornoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd.
3.1 Op 8 juli 2013 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend.
4.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, zoals neergelegd in paragraaf B8/4 Vc, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van dit beleid.
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, materieel vergelijkbaar is met het eerdere afwijzende besluit van 11 mei 2012.
6.
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
6.1 De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
6.2 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Irak een aanzienlijk risico loopt gedood, gewond of onmenselijk behandeld te worden. Terugkeer in deze situatie bekent dat verzoeker een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verzoeker is in zijn woonplaats Bagdad sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn).
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de volgende stukken:
- ‘Statement on the humanitarian situation in Iraq’ van Jacqueline Batcock, Unites Nations Resident and humanitarian coordinator, van 20 juni 2014 (www.uniraq.org);
- een rapport van Reliefweb (http://reliefweb.int) van onbekende datum, waarin wordt gemeld dat in juni 2014 bijna 2000 doden in Irak zijn te betreuren;
- de verklaring van de United Nations Assistance Mission for Iraq (Unami), ‘UN Casualty figures for June 2014, the highest number of civilian casualties in 2014, Anbar province excluded’, van 1 juli 2014;
- de website www.iraqbodycount.org/database, waaruit blijkt dat in de maand juni 2014 een aantal van 1.934 geweldsdoden is geteld en in de maand juli 2014 tot 21 juli een aantal van 987;
- de website Musings on Iraq (www.musingsoniraq.blogspot.nl), waar melding wordt gemaakt van een totaalaantal burgerdoden en –gewonden in de maanden januari tot en met juni 2014 van resepctievelijk 6238 en 12689;
- een persbericht van Trouw, ‘Bomaanslag Bagdad eist tientallen levens’, van 23 juli 2014, waaruit blijkt dat bij twee bomaanslagen in Bagdad en Nehrawan, een plaats ten oosten van Bagdad, op 22 juli 2014 28 doden en meer dan 63 gewonden zijn gevallen (www.trouw.nl);
- een nieuwsbericht van de website www.upi.com van 17 juni 2014, over een aanval van de Islamic State of Iraq and Syria (ISIS) op en geweld in Baquba, in de omgeving van Bagdad;
- een nieuwsbericht van De Volkskrant, ‘Opmars ISIS; na Mosul nemen jihadisten ook Baji en Tikrit in’ van 11 juni 2014 (www.volkskrant.nl);
- een nieuwsbericht van De Standaard, ‘De VN meldt dat al honderden mensen in het conflict zijn gedood en dat militanten willekeurig burgers executeren in Mosul’, van 13 juni 2014 (www.standaard.be);
- een memo van VluchtelingenWerk Nederland van 30 juni 2014;
- de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede kamer van 16 juni 2014 (2014.319659).
6.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat thans in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie die ertoe leidt dat een burger, door zijn enkele aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon, als gevolg van willekeurig geweld in het kader van het zich in Irak afspelende gewapende conflict, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Ten aanzien van de opmars van ISIS in Irak heeft verweerder ter zitting gewezen op een overzichtskaart van de situatie van Irak van 23 juli 2014 van het Amerikaanse Institute for the Study of War, dat vrijwel dagelijks een ‘Iraq Situation Report’ en een overzicht van de ‘Control of Terrain in Iraq’ publiceert (www.understandingwar.org). Daaruit blijkt dat het Iraakse leger inmiddels Baquba heeft heroverd op ISIS en dat ISIS niet is doorgedrongen tot Bagdad. Bagdad staat onder controle van de Iraakse regering en het Iraakse leger.
6.4
In de arresten van het EHRM van 27 maart 2014, in de zaak W.H. tegen Zweden, 49341/10, en van 3 april 2014, in de zaak A.A.M. tegen Zweden, 68519/10 (http://hudoc.echr.coe.int) is geoordeeld dat geen zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat burgers die naar Irak worden teruggestuurd, louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM. Het EHRM heeft daarbij een vergelijking gemaakt tussen de op dat moment beschikbare internationale en nationale rapporten over Irak en de beschikbare landeninformatie over Irak tot en met 2008 en heeft daaruit geconcludeerd dat er geen redenen zijn voor een ander oordeel dan is gegeven in het arrest van 20 januari 2009, in de zaak F.H. tegen Zweden, 62621/06 (http://hudoc.echr.coe.int). Uit de door verzoeker naar voren gebrachte cijfers van onder meer Iraq Body Count en Musings on Iraq blijkt weliswaar van recente sterke toename van het aantal slachtoffers van geweld in Irak, maar het huidige aantal slachtoffers is desondanks niet vergelijkbaar met de hogere aantallen slachtoffers in 2006 en 2007, waarvan bovendien gedurende een aanzienlijk ruimere periode sprake was, toen door het EHRM evenmin voor Irak een uitzonderlijke situatie is aangenomen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser heeft derhalve met het beroep op voornoemde cijfers, mede in het licht van de door hem overgelegde rapporten en nieuwsberichten waaruit blijkt van een toename van aanslagen waarvan ook burgers het slachtoffer worden, niet aannemelijk gemaakt dat thans in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
6.5
Uit de door verzoeker overgelegde nieuwsberichten over de opmars van ISIS blijkt dat Bagdad, de woonplaats van verzoeker, niet is ingenomen door ISIS. Evenmin blijkt dat dit op korte termijn zal gebeuren. Dit vindt bevestiging in de door verweerder ter zitting getoonde overzichtskaart van het Institute of the Study of War van de actuele situatie op 23 juli 2014, waaruit blijkt dat Bagdad onder controle staat van het Iraakse leger. Dit blijkt voorts uit de door verzoeker overgelegde brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer van 16 juni 2014, waarnaar ook verweerder heeft verwezen, waarin de minister bericht dat ISIS en andere gewapende soennitische groeperingen sinds begin juni 2014 in een onverwacht hoog tempo hun machtsbasis consolideren in (delen van) de etnisch heterogene provincies ten noorden van Bagdad en ten zuiden van de Koerdistan Autonome Regio (KAR). Over Bagdad bericht de minister dat de stad al lange tijd het toneel is van aanslagen door soennitische groeperingen op vooral sjiitische doelen en dat het niet kan worden uitgesloten dat deze confrontatie de komende tijd zal worden opgevoerd. Sjiitische milities zijn prominent aanwezig in de hoofdstad.
Uit het voorgaande volgt dat op dit moment nog onduidelijk is of inderdaad het geweld tussen soennitische groeperingen en Sjiitsiche milities in Bagdad in ernstige mate zal toenemen, en zo ja, op welke wijze, en of ISIS geheel of gedeeltelijk controle zal krijgen over Bagdad. Uit de berichten over de aanwezigheid van Sjiitische milities in Bagdad kan niet worden afgeleid dat iedere soennitische man, zoals verzoeker, thans een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van deze milities.
Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, wijst weliswaar op een verslechtering van de veiligheidssituatie in Bagdad, maar daaruit blijkt niet dat thans in Bagdad sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, kan daarom niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Dat nog onduidelijk is hoe de situatie zich zal ontwikkelen kan evenmin leiden tot het oordeel dat thans sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7.
Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen en evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerder genoemde arrest van het EHRM in de zaak Bahaddar tegen Nederland, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
8.
Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, is ongegrond.
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de ambtshalve beslissing van verweerder om geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen
9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het eerdere afwijzende besluit van 11 mei 2012 geen ambtshalve beslissing heeft genomen over het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid voor vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de ambtshalve beslissing van verweerder om geen verblijfsvergunning regulier, zoals hiervoor bedoeld, te verlenen, is daarom in zoverre niet materieel vergelijkbaar met het eerdere besluit van 11 mei 2012. In zoverre is het onder 6 en 6.1 aangehaalde toetsingskader niet van toepassing en komt de voorzieningenrechter toe aan een beoordeling van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de weigering een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, en de daartegen aangevoerde beroepsgrond.
10.
Verzoeker voert aan dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsvergunning regulier heeft onthouden op grond van het beleid voor vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, nu hij niet kan terugkeren naar Irak of Palestina. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoeker een verklaring overgelegd van de ambassade van Irak van 16 april 2013 en een verklaring van het Commissariaat Generaal van Palestina van 25 april 2013. De Iraakse ambassade heeft verklaard dat het niet mogelijk is om een laissez-passer aan verzoeker af te geven en de Palestijnse ambassadeur heeft verklaard dat het niet mogelijk is een Palestijns paspoort aan verzoeker uit te geven.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat geen feitelijke grondslag bestaat voor de opvatting van de Iraakse consul dat de door verzoeker bij gelegenheid van zijn presentatie op 14 januari 2014 overgelegde geboorteakte vals zou zijn. Blijkens onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) van 11 mei 2012 is het document immers authentiek bevonden. Voorts wordt niet gemotiveerd waarom het enkele gegeven dat de in de akte aangebrachte wijzigingen niet zijn afgestempeld, meebrengt dat sprake is van een vals document. De Iraakse consul heeft daarnaast geen onderzoek gedaan naar de authenticiteit van zijn Iraakse identiteitskaart voor Palestijnen. Nu geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de identiteit van verzoeker, betekent de verklaring van de consul bij gelegenheid van de presentatie van verzoeker dat verzoeker niet de Iraakse nationaliteit bezit en dat hij hem niet kan laten terugkeren naar Irak, dat verzoeker buiten zijn schuld niet naar Irak kan terugkeren.
10.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van het beleid voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, omdat verzoeker door het overleggen van een valse geboorteakte niet meewerkt aan het door de Iraakse autoriteiten vaststellen van zijn nationaliteit. In het onderzoek door de Kmar van 11 mei 2012 naar de geboorteakte van verzoeker is de akte met een laagste vorm van zekerheid echt bevonden. Dit sluit niet uit dat de geboorteakte vals blijkt te zijn, zoals thans blijkt na onderzoek door de Iraakse autoriteiten. Uit de uitslag van de presentatie en de status waarin het verzoek tot afgifte van een laissez-passer zich bevindt, blijkt niet dat verzoeker buiten zijn schuld niet zal kunnen terugkeren naar Irak.
10.2
Uit het door verweerder in het geding gebrachte verslag van de presentatie van verzoeker bij de Iraakse consul op 14 januari 2014 blijkt dat de consul onderzoek zal laten doen naar de authenticiteit van de door verzoeker overgelegde geboorteakte en identiteitskaart. Uit een door verweerder ter zitting overgelegd e-mailbericht van 28 mei 2014 blijkt dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) aan verweerder heeft bericht dat de Iraakse vertegenwoordiger van de Iraakse autoriteiten heeft vernomen dat de geboorteakte van verzoeker vals is bevonden. Over het aangekondigde onderzoek naar de authenticiteit van de identiteitskaart van verzoeker heeft de consul volgens verweerder geen mededeling willen doen. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat door de DT&V aan de Iraakse vertegenwoordiger is doorgegeven dat verzoeker nog altijd wil terugkeren naar Irak. De Iraakse vertegenwoordiger zal middels een brief dit verzoek van verzoeker voorleggen aan de autoriteiten in Irak. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hem uit overleg met de DT&V is gebleken dat op 5 augustus 2014 een gesprek zal plaatsvinden tussen de DT&V en de Iraakse consul, omdat de Iraakse consul inmiddels bericht heeft ontvangen van de autoriteiten in Irak. Over de concrete inhoud van dat bericht is verweerder nog niets bekend.
10.3
Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat nog geen sprake is van een situatie waarin vaststaat dat verzoeker buiten zijn schuld Nederland niet zal kunnen verlaten. Nog daargelaten dat thans op zijn minst redelijke twijfel bestaat over de nationaliteit en identiteit van verzoeker, nu de geboorteakte van verzoeker door de Kmar met de laagste vorm van zekerheid echt is bevonden en door de Iraakse autoriteiten als vals is aangemerkt, is op dit moment het onderzoek door de Iraakse autoriteiten naar de mogelijkheid om aan verzoeker een laissez-passer te verstrekken nog niet afgerond. De uitslag van het onderzoek door de Iraakse autoriteiten naar de echtheid van de identiteitskaart van verzoeker en de uitkomst van het overleg tussen de DT&V en de Iraakse consul op 5 augustus 2014 zijn immers nog niet bekend. Bovendien heeft verweerder ter zitting terecht erop gewezen dat de DT&V geen ambtsbericht met een positief zwaarwegend advies heeft uitgebracht, waarin wordt verklaard dat de bemiddeling van de DT&V niet het gewenste resultaat heeft gehad, zoals eveneens vereist op grond van het beleid van verweerder, neergelegd in de paragrafen B8/4.1 en 4.3 Vc.
De beroepsgrond slaagt niet.
11.
Het beroep, voor zover gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is ongegrond.
12.
Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.