ECLI:NL:RBDHA:2014:10259

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13/3004, 13/20719, 13/3005, 13/26143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een moeder en haar minderjarig kind, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eisers hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser niet voldeed aan de vereisten van de regeling, omdat hij niet langer dan vijf jaar in Nederland verbleef. De rechtbank benadrukte dat de regeling specifiek gericht is op kinderen die langdurig in Nederland verblijven en dat de omstandigheden van eisers, hoewel moeilijk, niet als bijzonder konden worden aangemerkt in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwierp ook het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, aangezien de aangevoerde omstandigheden niet leidden tot het toestaan van verblijf. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden had geoordeeld dat er geen onjuiste belangenafweging had plaatsgevonden in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/30004 (beroep eiseres)
AWB 13/20719 (voorlopige voorziening eiseres)
AWB 13/30005 (beroep eiser)
AWB 13/26143 (voorlopige voorziening eiser)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 2 mei 2014 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

geboren op [geboortedatum] 1984, van [land] nationaliteit,
en haar minderjarig kind,
[eiser], eiser,
geboren [geboortedatum] 2011, van onbekende nationaliteit,
eisers, verzoekers
hierna te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. A.M. J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 25 juli 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eisers van 11 april 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de Regeling) afgewezen.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 oktober 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank merkt de gevraagde voorlopige voorziening thans aan als zijnde een verzoek verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 14 februari 2014 een verweerschrift ingediend en een aanvulling op 17 februari 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. I.J.M. Oomen, kantoorgenote van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is op 18 april 2005 Nederland binnengekomen. Op 18 januari 2011 is verzocht de asielaanvraag van eiseres tevens te laten gelden voor eiser, die in Nederland is geboren. Op 11 april 2013 hebben eisers voorliggende aanvraag ingediend. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 januari 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:371) is verweerder opgedragen op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aan eiseres uitstel van vertrek te verlenen voor de duur van een jaar. Dit uitstel heeft eveneens betrekking op eiser. Bij besluit van 5 februari 2014 heeft verweerder hieraan gevolg gegeven. Op grond hiervan wordt in het verweerschrift van 17 februari 2014 overwogen dat het mvv-vereiste niet meer aan eisers wordt tegengeworpen.
2.
Ingevolge paragraaf 3.1 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, de zogeheten ‘(overgangs)regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdij-instelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ingevolge voornoemd beleid ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser, die als hoofdpersoon is aangemerkt, afgewezen omdat hij niet voldoet aan de vereisten van de Regeling zoals neergelegd in WBV 2013/1 nu hij minder dan vijf jaar voor de laatste peildatum (datum inwerkingtreding Regeling 1 februari 2013) in Nederland heeft verbleven. Niet wordt tegengeworpen dat eiseres voor de geboorte van eiser een asielaanvraag heeft ingediend, maar dat betekent niet dat de voorwaarde van vijf jaar verblijf in Nederland wordt losgelaten. De Regeling beoogt immers langdurig in Nederland verblijvende kinderen, die hier al jaren verblijven, duidelijkheid te geven over hun verblijfspositie en eiser valt niet onder deze groep kinderen. Aangezien eiseres als gezinslid van eiser de aanvraag heeft ingediend komt zij evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Van klemmende redenen of bijzondere omstandigheden die tot vergunningverlening moeten nopen, is niet gebleken.
4.
Eisers voeren aan dat wel is voldaan aan de voorwaarden en de ratio van de Regeling en verwijzen naar de gronden van bezwaar van 27 augustus 2013. Daarin is aangevoerd dat het bestreden besluit voorbij gaat aan de uitzondering genoemd in de WBV 2013/1 in paragraaf 3.1 onder a en b, dat niet tegen wordt geworpen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend indien een ouder een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren. Hieraan is in het geval van eisers voldaan.
4.1
De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Blijkens de toelichting op de Regeling heeft verweerder met de Regeling het oog gehad op kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven als gevolg van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures, of een combinatie van deze factoren. De overgangsregeling biedt duidelijkheid aan kinderen met een asielachtergrond, die reeds langdurig in Nederland verblijven. Gelet op het beleid en de ratio van langdurig verblijf heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht afgewezen nu hij niet voldoet aan de voorwaarde van vijf jaar verblijf in Nederland. Dat eiseres voor de geboorte van eiser een asielaanvraag heeft ingediend leidt niet tot een ander oordeel nu verweerder dit niet heeft tegengeworpen.
Voor zover namens eiser ter zitting is betoogd dat de tekst van paragraaf 3.1 onder b, WBV 2013/1 voor meerdere uitleg vatbaar is volgt de rechtbank dit standpunt niet nu uit de toelichting op het beleid blijkt dat de overige voorwaarden, waaronder tenminste vijf jaar verblijf in Nederland, onverkort gelden.
5.
Voorts voeren eisers aan dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die nopen tot het toestaan van hun verblijf dan wel dat er op zijn minst sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertoe is aangevoerd dat eiser weliswaar nog geen vijf jaar is maar in zijn individuele geval zijn er even veel redenen hem verblijf toe te staan als aan kinderen van vijf jaar. Eiser is in Nederland geboren en zal bij terugkeer naar [land] ontwikkelingsschade oplopen gelet op zijn jonge leeftijd, zoals ook blijkt uit de orthopedagogische rapportage van 11 december 2013 van dr. A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen inzake eiser. Bovendien zal eiser bij terugkeer naar [land] in een deplorabele, schrijnende situatie opgroeien aangezien eiseres, gelet op haar medische omstandigheden, niet in staat is voor hem te zorgen.
Eiseres heeft naar voren gebracht dat zij al acht jaar in Nederland verblijft en dat het grootste deel van dat verblijf rechtmatig was. Na afloop van de eerste asielprocedure heeft zij meegewerkt aan het aanvragen van een laissez-passer. Eiseres kan als alleenstaande vrouw met een klein kind en zonder woonruimte geen menswaardig bestaan hebben in [land].
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Regeling bijzonder beleid betreft. De omstandigheden die door eisers zijn aangevoerd zijn reeds bij de totstandkoming van het beleid betrokken en kunnen niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 Awb worden beschouwd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om in afwijking van het beleid op grond van bijzondere omstandigheden de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Ter zitting heeft verweerder gesteld, dat in het bestreden besluit ook aan klemmende redenen is getoetst, nu dit is aangekruist op het aanvraagformulier.
5.2
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb, handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor de belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (ECLI :NL:RVS:2009:BJ7520)) vloeit voort dat, teneinde omstandigheden als zodanig bijzonder te kunnen aanmerken dat zij tot afwijking van beleid kunnen nopen, vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van het desbetreffende beleid vallen. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het desbetreffende beleid zijn betrokken niet als bijzonder zijn aan te merken. Nu de door eisers aangevoerde omstandigheden reeds zijn verdisconteerd in het beleid, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 Awb geen sprake is. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb faalt derhalve.
5.3
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aangevoerde omstandigheden in het kader van klemmende redenen van humanitaire aard niet leiden tot het toestaan van verblijf aan eisers. De stelling van eiser dat hij bij terugkeer in een deplorabele en schrijnende toestand terecht zal komen is, hoewel de situatie van eiseres niet rooskleurig is, onvoldoende om te concluderen dat verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard had dienen in te stemmen met het verblijf van eisers. Voorts speelt terugkeer vooralsnog geen rol nu verweerder naar aanleiding van voornoemde uitspraak van 14 januari 2014 aan eiseres uitstel van vertrek heeft verleend op grond van artikel 64 Vw voor de duur van een jaar, welk uitstel eveneens betrekking heeft op eiser. Het rapport van dr. A.E. Zijlstra van 11 december 2013 waar eiser zich op beroept leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Dat in de rapportage staat vermeld dat uitwijzing naar [land] een ernstige ontwikkelingsbedreiging met zich meebrengt en discontinuïteit en instabiliteit in de levensomstandigheden van eiser is immers niet als bijzonder aan te merken nu dit ook voor kinderen van andere asielzoekers kan gelden.
5.4
Voor zover eisers in dat kader een beroep doen op de brief van 21 februari 2007 van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer (19 637, nr. 1131,) waarin criteria uiteengezet zijn die meewegen bij de beoordeling van schrijnendheid, stelt de rechtbank vast dat die brief ziet op beleid inzake de Regeling 14/1- brieven, zodat voornoemde brief van 21 februari 2007 in de voorliggende zaak niet aan de orde is. Overigens merkt de rechtbank nog op dat ook in die brief wordt vastgehouden aan een termijn van minimaal vijf jaar verblijf in Nederland.
6.
Verder voert eiser in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan dat de gevolgen voor hem bij terugkeer naar [land] niet alleen zijn onderbouwd met een rapport van het U.S. Department en het algemeen ambtsbericht. Eiser heeft immers ook twee deskundigenrapporten overgelegd van dr. A.E. Zijlstra waaruit blijkt dat eiser bij terugkeer in een deplorabele en schrijnende situatie terecht zal komen. Daarnaast is verweerder voorbij gegaan aan de medische situatie van eiseres, terwijl die van groot belang is omdat zij in [land] niet in staat is om voor eiser te zorgen. Bovendien miskent verweerder dat eiseres al negen jaar alhier verblijft en dat sprake is van substantiële banden met Nederland. De belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM dient dan ook in het voordeel van eisers uit te vallen.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gezinsband niet verloren gaat nu eiser en eiseres samen kunnen terugkeren naar [land]. Voor zover eisers een beroep doen op privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM leidt dit niet tot het toestaan van verblijf. Dat eiser in Nederland is geboren is als zodanig geen uitzonderlijke omstandigheid en betekent niet dat weigering van de verblijfsvergunning strijd met artikel 8 EVRM oplevert. Gelet op de leeftijd van eiser van twee jaar is niet aannemelijk dat hij bijzondere banden heeft met Nederland. Voorts is niet gebleken van onoverkomelijke obstakels om zich in [land] te vestigen. De stelling van eiser dat hij in deplorabele en schrijnende omstandigheden komt te verkeren in [land] is onvoldoende onderbouwd. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij als alleenstaande vrouw met een kind en zonder woonruimte geen menswaardig bestaan kan opbouwen. Daar komt bij dat eiseres acht jaar in Nederland verblijft terwijl ze twintig jaar in haar eigen land heeft gewoond waardoor de binding met dat land groter is. Niet is aannemelijk geworden dat eiseres zodanig geïntegreerd is in Nederland dat terugkeer niet verlangd kan worden.
6.2
De rechtbank volgt eisers standpunt niet. Gelet op de motivering van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een onjuiste belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM. Daar komt bij dat eiseres niet heeft onderbouwd wat het privéleven van haar driejarige kind, eiser, inhoudt. Evenmin is onderbouwd dat eiseres niet voor eiser kan zorgen bij terugkeer naar [land].
7. Eisers betwisten tot slot dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar aangezien in bezwaar gronden zijn aangevoerd die niet zijn meegewogen in de primaire besluiten. Derhalve had verweerder eisers moeten horen. In dit verband wijzen eisers naar de zaak V-nr. 2007510493 waarbij niet alleen geen sprake was van vijf jaar verblijf, maar de betreffende vreemdeling was ook uit beeld geweest en hij was ouder dan 21 jaar. Niettemin is die vreemdeling wel gehoord door verweerder.
7.1
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb. Voor zover eiser in het kader van de hoorplicht een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de zaak V-nr. 2007510493 leidt dit niet tot een ander oordeel. Eisers hebben enkel een brief van verweerder van 21 november 2013 overgelegd waarin verweerder heeft aangegeven aanleiding te zien een hoorzitting te houden met de desbetreffende vreemdeling. Derhalve is het onduidelijk op grond van welke feiten daartoe in die zaak werd besloten.
8.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
10.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel