Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[A],
[B],
Rechtbank Den Haag
In deze zaak hebben verzoekers, [A] en [B], beiden wonende in Ghana, verzocht om vaststelling van hun Nederlandse nationaliteit. Zij stellen dat zij zijn geboren op [geboortedatum] 1993 in [geboorteplaats] en dat zij op 5 oktober 2010 zijn erkend door de heer [C], die op dat moment de Nederlandse nationaliteit bezat. De verzoekers voeren aan dat zij op grond van artikel 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap door deze erkenning Nederlander zijn geworden.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft echter gerede twijfel geuit over de identiteit van de verzoekers, met name over hun geboortedatum en -plaats. De IND betwist dat verzoekers tijdens hun minderjarigheid zijn erkend en stelt dat er onvoldoende bewijs is dat zij door erkenning het Nederlanderschap hebben verkregen. De officier van justitie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de IND.
De rechtbank heeft de procedure gevolgd en op 15 mei 2014 een mondelinge behandeling gehouden. Tijdens deze zitting zijn de verzoekers en hun advocaat, mr. S.S. Jangali, verschenen, evenals de vertegenwoordiger van de IND, mr. drs. C.J. Cappon. De rechtbank heeft de ingediende stukken en de verklaringen van de betrokkenen zorgvuldig bestudeerd.
De rechtbank concludeert dat er gerede twijfel bestaat over de geboortedatum en -plaats van verzoekers. De geboorteakten zijn verlaat geregistreerd en de geboorten konden niet worden getraceerd in de ziekenhuisregisters. Ook de verklaringen van de betrokkenen bieden onvoldoende bewijs. Gezien deze twijfels kan niet worden vastgesteld dat verzoekers zijn erkend tijdens hun minderjarigheid en dat zij daardoor het Nederlanderschap hebben verkregen. De rechtbank wijst het verzoek af.